Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/Dalosy Projecten B.V.
Hoge Raad, 12 april 2024
ECLI:NL:HR:2024:579
Oordeel verwijtbaarheid in gezag van gewijsde ontbindingsbeschikking staat aan loonvordering wegens ten onrechte opschorting loon in de weg (psychische klachten).

Feiten

Werknemer is op 1 januari 2011 bij Dalosy Projecten B.V. in dienst getreden in de functie van technisch specialist. Op 20 februari 2017 heeft werknemer zich ziek gemeld in verband met psychische problematiek. De bedrijfsarts heeft op 16 maart 2017 geoordeeld dat werknemer arbeidsongeschikt is en dat dit van zes weken tot drie maanden gaat duren. Op 22 mei 2017 is werknemer niet verschenen op het spreekuur bij de bedrijfsarts. Werknemer heeft daarvoor een waarschuwing ontvangen waarin een loonstop is aangekondigd als hij niet zou verschijnen op de volgende afspraak. Op 20 juni 2017 is werknemer wederom niet verschenen op het spreekuur bij de bedrijfsarts. Diezelfde dag is het loon van werknemer opgeschort en daarvan is werknemer op de hoogte gesteld. Op 23 juni 2017 is de leidinggevende van werknemer naar het huis van werknemer gegaan. Hij heeft werknemer daar niet aangetroffen. Omdat werkgever op geen enkele wijze meer contact kon krijgen met werknemer, heeft hij de politie ingeschakeld. De politie heeft werknemer thuis aangetroffen. Werknemer was bij het huisbezoek goed aanspreekbaar en had geen behoefte aan contact. Bij brief van 29 augustus 2017 heeft werkgever werknemer gewaarschuwd dat hij een verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zal indienen, indien werknemer zich niet binnen een week bij de arbodienst heeft gemeld. Werknemer heeft op die brief niet gereageerd en zich evenmin bij de arbodienst gemeld. Bij beschikking van 1 november 2017 heeft de kantonrechter te Den Haag de arbeidsovereenkomst – zonder inachtneming van een opzegtermijn – met ingang van 2 november 2017 ontbonden. Tegen de ontbindingsbeschikking is geen hoger beroep ingesteld. In april 2019 is werknemer door de politie in een slechte geestelijke en fysieke toestand aangetroffen.

Medio juli 2019 heeft werknemer zich bij het UWV ziekgemeld en een Ziektewetuitkering aangevraagd. In een arbeidsdeskundig en in een verzekeringsgeneeskundig rapport van het UWV van juli 2021 is vermeld dat werknemer in de periode van juni tot november 2017 vanwege zijn medische situatie niet in staat was om de vereiste re-integratie-inspanningen te leveren, dat hij in die periode een ernstige medische aandoening had waardoor hij niet in staat was om zich aan afspraken te houden of doelmatig te handelen en dat werknemer daarom niet kan worden verweten dat hij geen contact onderhield met de bedrijfsarts/werkgever. Werknemer vordert in deze procedure dat werkgever wordt veroordeeld om aan hem te betalen achterstallig loon, alsmede de wettelijke verhoging en de wettelijke rente over het achterstallige loon en het aan werknemer toegekende ziekengeld. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat werkgever ten onrechte de loonbetaling heeft opgeschort en dat hem vanwege psychische redenen geen verwijt kan worden gemaakt van het niet meewerken aan zijn re-integratie. De kantonrechter en het hof hebben de vorderingen afgewezen wegens het in kracht van gewijsde oordeel van de kantonrechter in de ontbindingsprocudure waarin de verwijtbaarheid is vastgesteld.

Conclusie A-G De Bock

Het hof constateert in r.o. 6.2 dat de kantonrechter in de ontbindingsbeschikking heeft overwogen dat werknemer de door Dalosy aan haar ontbindingsverzoek ten grondslag gelegde stellingen onweersproken had gelaten, waarmee die stellingen vaststonden, en dat deze vaststaande stellingen voldoende grondslag vormden voor toewijzing van het ontbindingsverzoek. In het verzoekschrift van Dalosy tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst had Dalosy gesteld dat werknemer zijn re-integratieverplichtingen niet was nagekomen omdat hij zonder rechtvaardigingsgrond niet was verschenen op het spreekuur bij de bedrijfsarts en evenmin had gereageerd op de door Dalosy toegepaste loonopschorting. Deze ontbindingsbeschikking is in kracht van gewijsde gegaan. In r.o. 6.3 heeft het hof vervolgens daaruit geconcludeerd dat door toewijzing van het ontbindingsverzoek de kantonrechter een beslissing heeft gegeven op het geschilpunt tussen partijen dat in die procedure aan de orde was, namelijk of werknemer verwijtbaar had gehandeld door zonder rechtvaardigingsgrond zijn re-integratieverplichtingen niet na te komen. Dit geschilpunt kan volgens het hof niet meer opnieuw in een procedure aan de orde komen. Gezien het oordeel van de kantonrechter in de ontbindingsbeschikking is de uitleg die het hof daaraan heeft gegeven onbegrijpelijk. Anders dan het hof in r.o. 6.3 heeft overwogen, heeft de kantonrechter daarin geen beslissing gegeven over de vraag of werknemer verwijtbaar heeft gehandeld door zonder rechtvaardigingsgrond zijn re-integratieverplichtingen niet na te komen. Dat heeft Dalosy weliswaar aan haar verzoek ten grondslag gelegd, maar dat is niet wat door de kantonrechter is beoordeeld. Werknemer was immers niet ter zitting verschenen, zodat een inhoudelijk debat over de verwijtbaarheid niet heeft plaatsgevonden. De kantonrechter heeft daarover in r.o. 4 slechts overwogen dat de vaststaande stellingen voldoende grondslag vormen voor toewijzing van het verzoek. Dat de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, kan dan ook niet opnieuw in een andere procedure door de rechter worden beoordeeld. Dat geldt echter niet voor de vraag of werknemer zonder rechtvaardigingsgrond zijn re-integratieverplichtingen niet is nagekomen. De kantonrechter heeft immers over dat geschilpunt geen inhoudelijk oordeel gegeven. Dat geschilpunt kan in de onderhavige procedure aan de rechter worden voorgelegd en – anders dan het hof heeft geoordeeld – staat het gezag van gewijsde van de ontbindingsbeschikking niet in de weg aan beoordeling daarvan. Het oordeel van het hof in het bestreden arrest houdt dan ook geen stand. De A-G concludeert tot vernietiging. 

Oordeel

De Hoge Raad oordeelt als volgt. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).