Rechtspraak
Feiten
Werkgever heeft op 13 december 1945 toestemming gevraagd aan het Gewestelijk Arbeidsbureau om de arbeidsovereenkomst met werknemer op te zeggen. Volgens werkgever heeft hij deze toestemming mondeling ontvangen op 13 december en de arbeidsovereenkomst op 14 december opgezegd tegen 22 december. Werknemer stelt dat eerst op 29 decemer schriftelijke toestemming is verleend. De centrale vraag in cassatie is of een werkgever de ontslaghandeling mag verrichten nog voordat rechtsgeldige toestemming is verleend. Omdat artikel 6 Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 spreekt van 'beëindigen van de arbeidsverhouding' sluit opzegging van de arbeidsovereenkomst voor het feitelijk eindigen van de arbeidsovereenkomst nog niet uit dat voor die tijd toestemming kan zijn ontvangen. (Artikel 6 BBA: Het is den werkgever en den werknemer verboden de arbeidsverhouding te beëindigen zonder toestemming van den Directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau).
Oordeel
De Hoge Raad oordeelt als volgt.
De tekst van artikel 6 BBA laat 'twijfel of een ontslag door een werkgever aangezegd met inachtneming van den wettelijken opzeggingstermijn geldig is, indien de toestemming weliswaar wordt verleend na den datum der opzegging, doch nog vóór den datum waarop de overeenkomst ingevolge de opzegging zal aflopen; dat de Hoge Raad deze vraag ontkennend beantwoordt, omdat - hetgeen niet aanvaardbaar is - aan den werknemer, die eerst zekerheid omtrent het al dan niet bestaan van een geldige opzegging zou erlangen na het bericht van de toestemming niet gewaarborgd zou zijn, dat hij nadien nog zou beschikken over den hem - ingevolge de door de wet voor opzegging gestelde eisen - toekomenden termijn om elders werk te zoeken;
dat dit bezwaar echter niet bestaat, indien - en daarom niet ongeoorloofd is dat - de werkgever aan den werknemer de dienstbetrekking opzegt, onder voorbehoud van het verkrijgen van de aangevraagde toestemming, tegen den, vroegst mogelijken datum, waarop een na het ontvangen der toestemming geschiede opzegging toelaatbaar zoude zijn;
dat nu weliswaar een opzegging, waarbij de opzeggende partij op een datum, waarop nog geen toestemming is verleend, aanzegt de dienstbetrekking te beëindigen zonder voormeld voorbehoud en tegen een eerderen datum dan hiervoor toelaatbaar is geacht, nietig is en het met de opzegging beoogde rechtsgevolg niet kan bereiken, doch een redelijke wetstoepassing medebrengt, dat deze eenzijdige handeling wordt omgezet in de hier- boven omschreven uit een oogpunt van het Besluit geldige rechtshandeling, daar aannemelijk is dat de opzeggende partij ten tijde van die handeling, indien zij geweten had dat het beoogde rechtsgevolg niet bereikbaar ware, het wel bereikbare zou hebben gewild en de wederpartij zulks ook moest begrijpen;
dat te dezen vaststaat dat verweerders werknemer hebben ontslagen tegen 22 December 1945, terwijl de toestemming eerst op 29 December 1945 aan partijen is bericht;
dat uit een en ander volgt, dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd op den datum, waartegen, na ontvangst van de toestemming van den Directeur door partijen, een rechtmatige opzegging van verweerders aan werknemer had kunnen zijn gedaan; dat deze datum, nu de toestemming op Zaterdag 29 December 1945 is verzonden, moet worden gesteld op twee weken later; Overwegende dat uit het voorgaande voortvloeit, dat de vordering van werknemer om uitbetaling van loon toewijsbaar is van 23 December 1945 af tot den dag, waarop de dienstverhouding een einde heeft genomen, derhalve voor drie weken.'