Rechtspraak
Hoge Raad (Locatie Den Haag), 28 februari 1992
ECLI:NL:HR:1992:ZC0527
Feiten
Werknemer is sinds 1 oktober 1973 als belastingambtenaar werkzaam. De Staatssecretaris van Financiën (hierna: de staatssecretaris) heeft de aanspraken van werknemer op bezoldiging bij besluit van 4 november 1983 vervallen verklaard op grond van artikel 14 lid 2 (oud) van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. Bij besluit van eveneens 4 november 1983 heeft de staatssecretaris werknemer met ingang van 6 november 1983 uit 's Rijks dienst ontslagen. Het Ambtenarengerecht heeft eerstgenoemd besluit van de staatssecretaris bij uitspraak van 14 november 1985 vernietigd. Tegen het ontslagbesluit heeft werknemer bezwaar aangetekend bij de Minister van Financiën. Op 22 juni 1985 heeft de Commissie van Advies voor de Dienst der Belastingen aan de staatssecretaris geadviseerd dat besluit in te trekken. Bij besluit van 3 december 1985 heeft de staatssecretaris het ontslagbesluit van 4 november 1983 en de besluiten omtrent de vervallen verklaarde bezoldiging ingetrokken. Een en ander heeft tot gevolg gehad dat het door werknemer gederfde salaris betaalbaar is gesteld. Werknemer vordert van de staat vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van de inmiddels ingetrokken dan wel vernietigde besluiten van de staat, welke besluiten ten aanzien van werknemer in zijn hoedanigheid van ambtenaar zijn genomen. De rechtbank heeft beslist dat zij onbevoegd is van deze vordering kennis te nemen. Hiertegen richt zich het middel.
Oordeel
De Hoge Raad oordeelt als volgt. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat artikel 3 Ambtenarenwet meebrengt dat geschillen over schuldvorderingen die uit de rechtsbetrekking tussen overheid en ambtenaar voortvloeien, voor zover daarbij sprake is van een klacht over een besluit, handeling of weigering van de overheid, met terzijdestelling van de algemene regel van artikel 2 RO aan de kennisneming van de burgerlijke rechter zijn onttrokken (HR 13 november 1941, NJ 1942/172; zie ook HR 12 januari 1951, NJ 1951/538 en HR 4 december 1987, NJ 1988/295). Deze rechtspraak komt in aanmerking voor heroverweging.
Wanneer een administratieve rechter bevoegd is van een geschil kennis te nemen, doet zulks in het algemeen niet af aan de bevoegdheid van de burgerlijke rechter op grond van artikel 2 RO, met name niet aan zijn bevoegdheid met betrekking tot vorderingen uit onrechtmatige daad. Wel dient de eiser door de burgerlijke rechter niet ontvankelijk te worden verklaard, wanneer, kort gezegd, de administratieve rechter voldoende rechtsbescherming biedt (zie bijv. HR 25 november 1977, NJ 1978/255). Een en ander leidt tot het uit een oogpunt van rechtsbescherming bevredigende en in een rechtsstaat passende resultaat dat de burger een zo volledig mogelijke rechtsbescherming geniet, nu de burgerlijke rechter, anders dan in een stelsel van uitsluitende bevoegdheid van de administratieve rechter, aanvullende rechtsbescherming kan bieden.
Het ligt voor de hand dit stelsel van aanvullende rechtsbescherming ook te aanvaarden voor de verhouding tussen burgerlijke rechter en ambtenarenrechter, tenzij de Ambtenarenwet tot een andere opvatting zou nopen. Dit is echter niet het geval. De tekst van artikel 3 dwingt niet tot een andere opvatting. De wetsgeschiedenis, waarop de Hoge Raad in het arrest van 13 november 1941 tevens een beroep heeft gedaan, kan in het licht van de rechtsontwikkeling thans geen gewichtige factor meer zijn. De strekking van de Ambtenarenwet brengt veeleer mede dat aan de ambtenaar een zo volledig mogelijke rechtsbescherming dient te worden geboden. In dit verband verdient aantekening dat ook de Centrale Raad van Beroep klaarblijkelijk ervan uitgaat dat de burgerlijke rechter bevoegd is aanvullende rechtsbescherming te verlenen (CRVB 11 april 1991, AB 1991/469).
Het vorenstaande brengt mede dat het middel gegrond is voor zover het erover klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat zij onbevoegd is.
Het middel kan evenwel bij gebreke van belang niet tot cassatie leiden. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep aldus is: wanneer een ambtenaar in het kader van zijn ambtelijke rechtsverhouding tot een administratief orgaan een vergoeding van schade vraagt en dat administratief orgaan dat verzoek afwijst, levert een dergelijke afwijzing een besluit of weigering op waartegen in beginsel, dat wil zeggen indien ook overigens aan de voorwaarden voor ontvankelijkheid is voldaan, beroep ingevolge de Ambtenarenwet openstaat (zie o.m. CRVB 7 maart 1985, Gemeentestem 6788).
Hieruit vloeit voort dat de rechtbank werknemer niet-ontvankelijk had moeten verklaren in zijn vordering. Hieraan doet niet af dat, naar de toelichting op het middel stelt, de ambtenarenrechter zich ten aanzien van enige schadeposten terughoudender zou opstellen dan de burgerlijke rechter, omdat, ook als dit juist zou zijn, niet kan worden gezegd dat de rechtsbescherming met betrekking tot de schadevergoeding bij de ambtenarenrechter onvoldoende is.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.