Naar boven ↑

Rechtspraak

KV/CNR
Hof van Justitie van de Europese Unie, 19 september 2024
ECLI:EU:C:2024:773
Verworven anciënniteit voor omzettingstermijn richtlijn bepaalde tijd telt mee voor berekening van hoogte loon (ratione temporis).

Feiten

KV is achtereenvolgens van 2 november 1993 tot en met 31 maart 1995, van 1 augustus 1995 tot en met 1 augustus 2000 en van 4 september 2000 tot en met 30 september 2001 op basis van drie arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in dienst geweest van de CNR, een publiekrechtelijke rechtspersoon, om de werkzaamheden van technoloog en onderzoeker te verrichten. Aangezien verzoeker was geslaagd voor een openbaar vergelijkend onderzoek, heeft de CNR hem voor het verrichten van dezelfde werkzaamheden in vaste dienst genomen met ingang van 1 oktober 2001. Bij die indienstneming heeft de CNR voor de vaststelling van het aantal dienstjaren van KV  en voor diens beloning geen anciënniteit erkend voor de arbeid in loondienst die hij had verricht in het kader van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die waren gesloten vóór het verstrijken van de aan de lidstaten gestelde termijn voor de omzetting van Richtlijn 1999/70/EG, namelijk 10 juli 2001 overeenkomstig artikel 2, eerste alinea, van die richtlijn. Op 8 februari 2022 heeft KV bij de verwijzende rechter beroep ingesteld strekkende met name tot de vaststelling dat hij op grond van clausule 4 van de raamovereenkomst recht had op de erkenning van de uit hoofde van die arbeid in loondienst opgebouwde anciënniteit en van de daaruit voortvloeiende loonsverhogingen.

De verwijzende rechter meent dat clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst, wanneer zij wordt uitgelegd in het licht van die rechtspraak, aldus moet worden opgevat dat zij niet van toepassing is op arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd als die waarvan tussen partijen in het hoofdgeding sprake was van 2 november 1993 tot en met 31 maart 1995 en van 1 augustus 1995 tot en met 1 augustus 2000, aangezien geen van beide verhoudingen bij het verstrijken van de omzettingstermijn van Richtlijn 1999/70/EG nog effect sorteerde. Die clausule zou daarentegen wel van toepassing kunnen zijn op de arbeidsverhouding voor bepaalde tijd van 4 september 2000 tot en met 30 september 2001, aangezien zij bij het verstrijken van deze termijn lopende was.

Oordeel

Het Hof van Justitie EU oordeelt als volgt. 

Anciënniteit voorafgaand aan omzetting richtlijn telt mee voor vaststelling beloning

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat de anciënniteit die een werknemer heeft opgebouwd op basis van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die vóór het verstrijken van de omzettingstermijn van Richtlijn 1999/70/EG geheel of gedeeltelijk zijn uitgevoerd, niet in aanmerking wordt genomen voor de vaststelling van de beloning van die werknemer bij diens aanstelling in vaste dienst na dat tijdstip. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst een verbod bevat om, met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden, werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd louter op grond van het feit dat zij op basis van een overeenkomst voor bepaalde tijd werken, minder gunstig te behandelen dan vergelijkbare werknemers in vaste dienst, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is. Punt 4 van die clausule bevat hetzelfde verbod voor de criteria die worden gehanteerd voor de vaststelling van de anciënniteit met betrekking tot bepaalde arbeidsvoorwaarden (HvJ EU 18 oktober 2012, Valenza e.a., C-302/11–C-305/11, ECLI:EU:C:2012:646, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak; HvJ EU 20 september 2018, Motter, C-466/17, ECLI:EU:C:2018:758, punt 26, en HvJ EU 30 november 2023, Ministero dell’Istruzione en INPS, C-270/22, ECLI:EU:C:2023:933, punten 52 en 53).

Het Hof heeft voor recht verklaard dat regels als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, betreffende de diensttijd die moet worden vervuld met het oog op de indeling in een salarisgroep, onder het begrip „arbeidsvoorwaarden” in de zin van clausule 4 vallen (Ministero dell’Istruzione en INPS, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het enkele feit dat een werknemer in vaste dienst is getreden, sluit niet uit dat hij zich in bepaalde omstandigheden kan beroepen op het in die clausule 4 neergelegde non-discriminatiebeginsel (Valenza e.a., punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

Wat de toepassing ratione temporis van die clausule 4 betreft, zij eraan herinnerd dat een nieuwe rechtsregel in beginsel van toepassing is vanaf de inwerkingtreding van de handeling waarbij die regel is ingevoerd. Hoewel hij niet van toepassing is op rechtssituaties die zijn ontstaan en definitief zijn verworven onder het oude recht, is hij wel van toepassing op de toekomstige gevolgen van een onder de oude regel ontstane situatie, alsmede op nieuwe rechtssituaties. Dit ligt – onder voorbehoud van het beginsel dat rechtshandelingen geen terugwerkende kracht hebben – alleen anders wanneer de nieuwe regel gepaard gaat met bijzondere bepalingen die specifiek de voorwaarden voor de toepassing ervan in de tijd vastleggen (HvJH EU 22 juni 2022, Volvo en DAF Trucks, C-267/20, ECLI:EU:C:2022:494, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Handelingen ter omzetting van een richtlijn moeten dus vanaf de datum van het verstrijken van de omzettingstermijn van toepassing zijn op de toekomstige gevolgen van de situaties die onder de oude wet zijn ontstaan, tenzij die richtlijn anders bepaalt (HvJ EU 21 december 2021, Skarb Państwa (Dekking van de motorrijtuigenverzekering), C-428/20, ECLI:EU:C:2021:1043, punt 32).

Conclusie

Clausule 4, punten 1 en 4, van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat de anciënniteit die een werknemer heeft opgebouwd op basis van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die vóór het verstrijken van de omzettingstermijn van die richtlijn geheel of gedeeltelijk zijn uitgevoerd, niet in aanmerking wordt genomen voor de vaststelling van de beloning van die werknemer bij diens aanstelling in vaste dienst na dat tijdstip, tenzij die uitsluiting om objectieve redenen gerechtvaardigd is.