Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/de Staat der Nederlanden (RVO)
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 15 oktober 2024
ECLI:NL:GHDHA:2024:1884
Vorderingen van werknemer die meent dat hij een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft met de staat terecht afgewezen. Uitleg van de Cao Rijk leidt tot de conclusie dat de staat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd mocht aangaan voor werkzaamheden die werknemer tijdelijk gaat uitvoeren. Ook geen opvolgend werkgeverschap na verrichten van werkzaamheden voor de staat in dienst van uitzendbureau.

Feiten

Werknemer is sinds 1 september 2021 als financieel-economisch medewerker in dienst bij de staat, meer specifiek de Rijksdienst voor ondernemend Nederland (hierna: RVO), tegen een salaris van € 4.214,85 bruto per maand met een gemiddelde arbeidsduur van 36 uur per week. Daarvoor heeft werknemer vanaf 2019 als uitzendkracht voor de staat, meer specifiek het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW), gewerkt in de functie van medewerker financieel beheer. Per 1 september 2021 is tussen partijen een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van een jaar tot stand gekomen, die per 1 september 2022 met een jaar is verlengd. Op de arbeidsovereenkomst is de Cao Rijk van toepassing verklaard. In die cao is in artikel 2.1 opgenomen dat er een vaste arbeidsovereenkomst wordt gesloten, tenzij er binnen de wettelijke mogelijkheden een tijdelijke arbeidsovereenkomst is gesloten voor een periode voorafgaand aan een vaste arbeidsovereenkomst om de geschiktheid te beoordelen of voor werkzaamheden die de werknemer slechts tijdelijk gaat uitvoeren. In artikel 2.3 is ten aanzien van het in dienst nemen van uitzendkrachten vanaf 1 januari 2023 opgenomen dat de periode als uitzendkracht als een arbeidsovereenkomst geldt. De staat heeft werknemer op 14 juni 2023 aangezegd dat het dienstverband niet zal worden voortgezet en van rechtswege zal eindigen op 31 augustus 2023. Werknemer heeft de kantonrechter verzocht (a) de opzegging door de staat te vernietigen, (b) de staat te veroordelen tot betaling van het salaris, (c) de staat te verplichten werknemer toe te laten tot zijn werkzaamheden, (d) de staat te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding en (e) de staat op te dragen een opleiding aan te bieden met veroordeling van de staat tot betaling van de kosten van deze opleiding.  De kantonrechter heeft de verzoeken van werknemer afgewezen (zie AR 2024-0008). Werknemer gaat in hoger beroep. Werknemer meent dat hij een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft, omdat volgens hem sprake is van opvolgend werkgeverschap. Ook vindt hij dat hij geen tijdelijke functie of tijdelijke werkzaamheden verrichtte en dat hij daarom op grond van de cao een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd had moeten krijgen.

Oordeel

Het hof oordeelt als volgt. Allereerst heeft werknemer naar voren gebracht dat de periode die hij als uitzendkracht bij de staat voorafgaand aan zijn dienstverband heeft gewerkt op grond van artikel 2.3 Cao Rijk als één arbeidsovereenkomst meetelt in de keten. Dit gaat niet op nu artikel 2.3 van de cao ziet op het in dienst nemen van uitzendkrachten vanaf 1 januari 2023. Vervolgens beoordeelt het hof of sprake is van opvolgend werkgeverschap. Ook dit argument gaat niet op, nu geen sprake is van “dezelfde partijen” als bedoeld in artikel 7:686a lid 1 BW. Werknemer was eerst werkzaam op basis van arbeidsovereenkomsten met uitzendbureau Tempo-Team waarbij hij ter beschikking werd gesteld aan de staat (SZW). Het uitzendbureau is een andere partij dan de staat waar hij nadien in dienst is getreden. Ook van opvolgend werkgeverschap in de zin van artikel 7:686a lid 2 BW is volgens het hof geen sprake. Daarbij is van belang dat werknemer naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in beide functies nagenoeg dezelfde werkzaamheden verrichtte. Het enkele feit dat werknemer zich in beide functies bezighield met subsidieaanvragen (overigens op verschillende terreinen, zo maakt het hof op) is daartoe onvoldoende. Het hof kent in dit verband doorslaggevend gewicht toe aan het feit dat de functies in verschillende salarisschalen zijn ingedeeld: medewerker financieel beheer (SZW) in schaal 8 en financieel-economisch medewerker (RVO) in schaal 9. Verder gaat het hof niet mee in het standpunt van werknemer dat de staat hem op grond van artikel 2.1 van de cao van aanvang af een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd had moeten aanbieden. Met inachtneming van de cao-norm oordeelt het hof dat uit de bewoordingen van artikel 2.1 volgt dat het de staat is toegestaan om een tijdelijke arbeidsovereenkomst te sluiten met een medewerker voor werkzaamheden die die medewerker slechts tijdelijk gaat uitvoeren. Niet blijkt uit de bewoordingen van de bepaling dat daartoe het vereiste geldt dat de functie tijdelijk van karakter moet zijn of de werkzaamheden van tijdelijke aard moeten zijn. Daarnaast is het hof van oordeel dat de staat ook geen toezeggingen aan werknemer heeft gedaan waar hij gerechtvaardigd het vertrouwen aan heeft kunnen ontlenen dat de arbeidsovereenkomst niet van rechtswege zou eindigen op 31 augustus 2023. Tot slot oordeelt het hof dat de staat ook niet gehouden is werknemer alsnog de opleiding aan te bieden. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter.