Rechtspraak
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 26 november 2024
ECLI:NL:GHDHA:2024:2307
Feiten
Werknemer is op 1 augustus 1990 in dienst gekomen bij een internationaal transportbedrijf (hierna: werkgeefster) als internationaal tankautochauffeur. Werknemer vordert veroordeling van werkgeefster tot betaling van een bedrag van € 14.667,86 bruto aan achterstallig loon. Werknemer stelt dat hij gedurende de tijd die hij vanaf 2014 tot en met 2018 vakantie heeft genoten te weinig loon heeft ontvangen van werkgeefster. Volgens hem had werkgeefster bij de hoogte van het loon tijdens vakantie rekening moeten houden met het gemiddelde bedrag aan onregelmatigheidstoeslag en toeslag voor overuren. Werknemer stelt dat het bedrag aan te weinig loon € 14.667,86 bruto bedraagt. De kantonrechter heeft de vorderingen van werknemer toegewezen, met uitzondering van het gevorderde bedrag aan vakantieloon dat samenhangt met de toeslag voor de nachtrit/toeslagenmatrix. Werkgeefster is in hoger beroep gekomen. Zij wil dat het hof de vorderingen van werknemer alsnog afwijst. In hoger beroep staat onder meer de vraag centraal of het door werknemer verrichte overwerk een belangrijk onderdeel van de totale beloning is geweest, zodat het ook tot het vakantieloon behoort.
Oordeel
Het hof oordeelt als volgt. Overuren die werknemer heeft gewerkt moeten worden meegeteld voor de berekening van het vakantieloon als aan de drie voorwaarden uit het arrest Hein/Holzkamm is voldaan: (1) het overwerk vloeit voort uit verplichtingen op grond van de arbeidsovereenkomst, (2) de werknemer verricht overwerk op regelmatige en voorspelbare of voorzienbare basis en (3) de vergoeding voor overwerk vormt een belangrijk onderdeel van de totale vergoeding die de werknemer voor zijn beroepsactiviteit ontvangt. In zijn arrest van 27 september 2024 heeft de Hoge Raad zich eveneens uitgelaten over het Hein/Holzkamm-arrest (zie AR 2024-1209). Naar het oordeel van de Hoge Raad komt het erop neer dat overwerk dat behoort tot de werkzaamheden die de werknemer gewoonlijk verricht ter uitvoering van de arbeidsovereenkomst en waarvan de vergoeding een significant onderdeel van zijn loon uitmaakt in aanmerking moet worden genomen. Naar het oordeel van dit hof – en anders dus dan het Hof Den Bosch (zie AR 2024-0203) – moet het arrest Hein/Holzkamm niet zo worden uitgelegd dat hiermee is bedoeld dat pas van een belangrijk onderdeel van het loon kan worden gesproken als sprake is van 25% van het brutojaarsalaris aan vergoede overuren. Deze redenering komt erop neer dat als een chauffeur voor minder dan 25% betaalde overuren maakt – bijvoorbeeld “slechts” 10% of 20% – hij tijdens zijn vakantie genoegen moet nemen met een loon dat evenredig lager (dus ook 10% of 20%) uitvalt, ook als hij die hoeveelheid overuren structureel maakt. Het gaat er vooral om dat de overuren die de chauffeur gewoonlijk heeft gewerkt, ook worden meegeteld voor de berekening van het vakantieloon als deze overuren met instemming van de werkgever en op regelmatige/structurele (dus niet: incidentele) basis zijn gemaakt. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat de omvang van de overuren erop duidt dat overuren als inherent aan het werk zijn te beschouwen en daarmee een belangrijk onderdeel van het inkomen vormden. De chauffeur heeft in de periode 2014-2018 overuren gemaakt. Hij werd dus structureel meer ingepland dan 40 uur per week. Het aantal overuren fluctueerde per jaar en per verloningsperiode, maar het is duidelijk dat de chauffeur regelmatig werd ingeroosterd voor overwerk en dat de beloning daarvoor dus een belangrijk onderdeel vormde van zijn gewoonlijke loon waar de chauffeur op kon rekenen. Van incidenteel overwerk is geen sprake. Daarmee is naar het oordeel van het hof voldaan aan de vereisten uit het arrest Hein/Holzkamm. De conclusie is dat het hoger beroep van werkgeefster niet slaagt. Bekrachtiging van het vonnis in eerste aanleg volgt.