Rechtspraak
Feiten
Werkneemster is bij Schadecentrum Dongen in dienst geweest vanaf 2 januari 2006, aanvankelijk als administratief medewerkster en vanaf 1 maart 2016 als hoofd administratie. Deze onderneming behoort tot de Van Mossel Automotive Groep (hierna: Van Mossel). Op 30 oktober 2017 heeft werkneemster de arbeidsovereenkomst opgezegd per 1 december 2017. Eind 2017 is bij Schadecentrum fraude aan het licht gekomen. Deze fraude is gepleegd door de financieel directeur X. X is daarvoor strafrechtelijk veroordeeld en zowel in de strafzaak als in deze procedure bij verstek veroordeeld tot vergoeding van de door de fraude geleden schade aan Schadecentrum. De officier van justitie heeft Van Mossel op 4 september 2018 bericht dat het onderzoek is afgerond en dat is besloten werkneemster niet verder strafrechtelijk te vervolgen voor het feit waarvoor aangifte was gedaan. Het gaat in deze zaak om de vraag of werkneemster naast X aansprakelijk is voor de door de fraude geleden schade. De rechtbank heeft vrijwel alle vorderingen jegens de financieel directeur toegewezen en de vorderingen jegens werkneemster afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat de vraag of werkneemster aansprakelijk is ter zake van de gestelde verduistering, afhankelijk is van de vraag of bij haar sprake is geweest van opzet of bewuste roekeloosheid. Van Mossel is het niet eens met deze maatstaf en wijst erop dat uitsluitend artikel 6:162 BW aan de vordering ten grondslag is gelegd. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de maatstaf van artikel 7:661 BW ook geldt voor claims van materiële werkgevers binnen concernverband gebaseerd op artikel 6:162 BW. De Hoge Raad heeft het arrest van het Hof ’s-Hertogenbosch vernietigd op bewijsaanbodtechnische en motiveringsgebrekkige gronden en heeft de zaak verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.
Oordeel
Van Mossel maakt werkneemster een groot aantal verwijten. Het hof merkt daarbij vooraf op dat, ook als een of meer verwijten terecht zijn, het erom gaat of het geheel van verwijten in de omstandigheden van het geval als opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van werkneemster gekwalificeerd kan worden. Als opmerking vooraf geldt dat voor de beoordeling van de aansprakelijkheid mede van belang is dat er een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld naar de fraude, waarbij ook werkneemster als verdachte is aangemerkt, en dat werkneemster niet strafrechtelijk is vervolgd omdat er uit dat onderzoek onvoldoende wettig en overtuigend bewijs naar voren is gekomen. Het hof oordeelt de meeste verwijten die Van Mossel werkneemster maakt niet gegrond. Die beoordeling is gedaan tegen de achtergrond van de hoge aansprakelijkheidsdrempel die voor werkneemsters geldt. Werkneemster moest per dag honderden financiële transacties verwerken. De ING-rekening waarmee de fraude is gepleegd bood door de inrichting van het betaalproces een verhoogd risico op malversaties. Niet is komen vast te staan dat de frauduleuze betalingen door werkneemster zijn gedaan en evenmin welke daarvan zij heeft geboekt. Ten aanzien van de Phoenix-betalingen mocht werkneemster afgaan op de instructies van haar leidinggevende, die zij vertrouwde, net als andere personen binnen het Van Mossel-concern. Ten aanzien van een deel van de frauduleuze betalingen is (als onvoldoende betwist) komen vast te staan dat werkneemster deze op de vragenrekening 1090 heeft geplaatst. Bovendien heeft ze betalingen besproken met de controller. Deze handelwijze duidt niet op het opzettelijk verdoezelen van betalingen. Achteraf bezien kan wellicht gezegd worden dat werkneemster ten aanzien van de frauduleuze betalingen aan Naam 3 beter had moeten opletten omdat er meerdere betalingen in een periode van enkele maanden waren waarover zij vragen had, maar (nog los van het feit dat niet is vast te stellen welke betalingen zij nu precies heeft geboekt) bedacht moet worden dat zij dagelijks met vele boekingen bezig was. Het is de vraag of een dergelijke helicopterview van haar verwacht mocht worden, zeker nu niet is komen vast te staan dat zij als hoofd administratie een bijzondere controlerende taak had. Maar vooral geldt dat de hoge drempel voor werknemersaansprakelijkheid nu juist beoogt de werknemer tegen fouten en onoplettendheid in het werk te beschermen. Een werknemer is pas aansprakelijk als er opzet of bewuste roekeloosheid in het spel is. Ook als alle (voor een klein deel gegronde) verwijten en omstandigheden met elkaar in onderling verband worden bezien, concludeert het hof dat er onvoldoende objectieve feiten en omstandigheden zijn komen vast te staan, waaruit valt af te leiden dat werkneemster betrokken was bij de fraude (opzet), dan wel dat zij de aanmerkelijke kans op schade heeft aanvaard (bewuste roekeloosheid). Zij is dus niet aansprakelijk voor de schade die Van Mossel door de fraude heeft geleden. Het hof heeft op enkele plaatsen overwogen dat Van Mossel tekort is geschoten in de onderbouwing van haar stellingen. Van Mossel heeft verzocht, ook op de zitting nog, tot bewijs te worden toegelaten. Het hof zal dat verzoek niet inwilligen. Hiervoor zijn al enkele specifieke bewijsaanbiedingen van Van Mossel behandeld. Voor de overige stellingen waarvan Van Mossel bewijs heeft aangeboden geldt dat, ook als die stellingen zouden komen vast te staan, dit niet tot toewijzing van de vordering kan leiden. Daarvoor verwijst het hof naar wat het hiervoor heeft overwogen, onder meer over de hoge aansprakelijkheidsdrempel. Daarbij komt dat aan Van Mossel de nodige eisen mogen worden gesteld om haar vorderingen te onderbouwen. Daarbij is van belang dat zij al enkele dagen na het ontdekken van de fraude en, naar is gebleken, zonder voorafgaand onderzoek naar concrete aanwijzingen voor haar betrokkenheid, zeer zware beschuldigingen heeft geuit richting haar voormalig werkneemster (die begrijpelijkerwijs de nodige impact op haar hebben) en dat de stukken die deze verwijten kunnen onderbouwen in haar eigen domein liggen, omdat deze haar eigen financiële administratie betreffen. Het hof heeft ook te waken over de voortgang van de procedure. De dagvaarding in deze procedure dateert uit 2017, nog voordat de politie tot onderzoek van de aangiftes overging, en Van Mossel heeft ruimschoots de kans gehad om haar onderbouwing op een inzichtelijke wijze te verstrekken. Van Mossel heeft wel veel stukken overgelegd, maar door deze onvoldoende toe te lichten en inzichtelijk te maken, heeft het hof (ondanks het feit dat het hof zelf ook gezocht heeft in al die stukken) de onderbouwing niet in voldoende mate kunnen vinden. Dat betekent dat het hof tot het oordeel is gekomen dat Van Mossel het gemotiveerde verweer van werkneemster niet voldoende heeft weerlegd. Daarmee komt het hof niet toe aan de fase van bewijslevering en worden de vorderingen van Van Mossel afgewezen. Het hoger beroep slaagt dus niet en het hof zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigen.