Rechtspraak
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 13 februari 2025
ECLI:NL:RBROT:2025:1809
Feiten
Werkneemster is van 26 juli 2011 tot 1 augustus 2023 als fysiotherapeute in dienst geweest bij maatschap Y voor een variabel loon. Volgens haar heeft zij in die periode te weinig salaris ontvangen. Maatschap Y wil van werkneemster een overzicht waarin staat hoeveel uur zij in de periode 19 november 2020 tot 17 november 2022 (ziekteperiode) ergens anders heeft gewerkt dan bij maatschap Y. Maatschap Y wil ook weten hoeveel werkneemster daarmee heeft verdiend. Maatschap Y stelt zich op het standpunt deze gegevens nodig te hebben om goed verweer te kunnen voeren tegen de loonvordering die werkneemster heeft ingesteld.
Oordeel
De kantonrechter oordeelt als volgt. Maatschap Y heeft recht op de gevraagde informatie over de opgegeven ziekteperiode, omdat zij in staat moet worden gesteld om zich goed te verweren tegen de loonvordering van werkneemster (artikel 194 lid 1 Rv). Maaatschap Y beschikt zelf niet over informatie over het aantal uur dat werkneemster in deze ziekteperiode elders heeft gewerkt en hoeveel zij daarmee heeft verdiend. Deze informatieassymetrie maakt onder de gegeven omstandigheden inbreuk op het beginsel van een eerlijk proces. Zonder die informatie kan maatschap Y namelijk niet beoordelen of werkneemster haar re-integratie heeft belemmerd of vertraagd en of zij het loon van werkneemster mag verminderen (artikel 7:629 lid 2 onder b en lid 5 BW). Om te waarborgen dat sprake is van een evenwicht in deze procedure, moet werkneemster de gevraagde informatie aan Maatschap Y geven. Werkneemster heeft in deze ziekteperiode immers in ieder geval ook gewerkt als fysiotherapeute bij fysiopraktijk A, waarvan zij mede-eigenaresse is. Het gaat er hier niet om vanaf wanneer dit bekend was bij maatschap Y, maar of dit bekend was bij de bedrijfsarts en of en hoe de adviezen van de bedrijfsarts bij fysiopraktijk A zijn uitgevoerd. Werkneemster heeft met de hand iets bijgeschreven op een aanvullend verslag van maatschap B bij het plan van aanpak van 22 november 2021. Zij schrijft dat zij 10 uur per week werkte bij fysiopraktijk A in plaats van 12 uur zoals in dat verslag staat. Die 12 uur is gebaseerd op het advies van de bedrijfsarts om 4 uur per dag te werken en de bekendheid van maatschap Y met de verdeling van de werkweek van werkneemster in 2 dagen bij maatschap Y en 3 dagen bij fysiopraktijk A. Het gaat hier weliswaar om minder uur dan uit het advies van de bedrijfsarts zou volgen, maar het is wel afwijkend. Dat is een aanwijzing dat mogelijk niet altijd conform de adviezen van de bedrijfsarts is gehandeld bij fysiopraktijk A. Het is bovendien niet duidelijk of de bedrijfsarts er altijd rekening mee heeft gehouden dat werkneemster ook voor fysiopraktijk A werkte. Fysiopraktijk A wordt nergens op de adviezen van Zorg van de Zaak vermeld, niet bij organisatiegegevens en ook niet in de tekst van de evaluaties. Pas in een verslag van 10 augustus 2022 wordt fysiopraktijk A voor het eerst genoemd. Daar staat onder ‘verloop’ dat werkneemster inmiddels bij fysiopraktijk A halve dagen aan het werk is (terwijl bij maatschap Y mediation loopt). Dat maatschap Y niet eerder heeft gevraagd om deze gegevens is geen argument om het verzoek van maatschap Y nu af te wijzen. Eerder werd maatschap Y namelijk nog niet geconfronteerd met een aanzienlijke loonvordering van werkneemster. Dat is nu wel zo. Daarom heeft maatschap Y er belang en spoed bij om de gevraagde gegevens te verkrijgen. De positie van werkneemster wordt daarmee niet onredelijk geschaad.De rechter beveelt werkneemster om de gevraagde gegevens binnen vier weken aan maatschap Y te geven (artikel 195 lid 1 Rv).