Rechtspraak
Hof van Justitie van de Europese Unie, 3 april 2025
ECLI:EU:C:2025:234
Feiten
Plavec was werkzaam bij Jones Day te Frankfurt am Main (Duitsland) waar zij stage liep bij KI, een Oostenrijkse advocaat met de status van partner bij dit kantoor. De Oostenrijkse orde heeft geweigerd Plavec in te schrijven als 'advocaat-stagiaire', omdat zij niet aan de voorwaarde van nationale stage voldeed. De verwijzende rechter merkt op dat uit par. 2 lid 2 juncto par. 30 lid 1 van de RAO volgt dat gedurende de vijfjarige periode van verplichte stage om advocaat te worden, de stage ten minste drie jaar en zeven maanden op Oostenrijks grondgebied moet plaatsvinden, waarvan ten minste drie jaar bij een advocaat. Deze rechter merkt op dat wanneer de werkplaats van een advocaat-stagiair zich buiten Oostenrijk bevindt, de bevoegde Oostenrijkse orde van advocaten zich niet kan begeven naar het kantoor waar die advocaat-stagiair werkt om haar wettelijke taak uit te voeren die erin bestaat toezicht te houden op deze advocaat-stagiair en op de advocaat die de stagebegeleider is, waarbij laatstgenoemde de volledige opleiding van die advocaat-stagiair tot het beroep van advocaat dient te verzekeren. De verwijzende rechter oordeelt dat de vraag rijst of nationale bepalingen volgens welke een deel van de opleiding van een kandidaat voor het beroep van advocaat op het nationale grondgebied moet worden voltooid, onverenigbaar zijn met het vrije verkeer van werknemers, terwijl een ander deel in het buitenland kan worden voltooid.
Oordeel
Het Hof van Justitie EU oordeelt als volgt.
43 uit 60 maanden verplicht stage in lidstaat volgen, staat op gespannen voet met vrij verkeer van werknemers
Een regeling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die voorschrijft dat een bepaald deel van de voor de toegang tot het beroep van advocaat noodzakelijke stage wordt vervuld bij een in die lidstaat gevestigde advocaat, vormt wel degelijk een beperking van het door artikel 45 VWEU gewaarborgde vrije verkeer, aangezien zij de uitoefening van die vrijheid kan belemmeren of minder aantrekkelijk kan maken door voor die onderdanen de mogelijkheid te beperken om hun beroepsactiviteit als advocaat-stagiair uit te oefenen bij een in een andere lidstaat gevestigde advocaat. Een dergelijke beperking van de vrijheid van verkeer is slechts toelaatbaar voor zover zij gerechtvaardigd is door een dwingende reden van algemeen belang en het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt, wat inhoudt dat zij geschikt is om de verwezenlijking van het nagestreefde doel op coherente en systematische wijze te waarborgen en niet verder gaat dan nodig is om dat doel te bereiken (HvJ EU 17 december 2020, Onofrei, C-218/19, ECLI:EU:C:2020:1034, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Vastgesteld moet echter worden dat, aangezien de voorwaarde dat een jurist een bepaald deel van de stage bij een in de betrokken lidstaat gevestigde advocaat moet vervullen – zoals blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt – beoogt te verzekeren dat de advocaat voldoende ervaring heeft opgedaan wat de nationale rechtspraktijk en de contacten met de Oostenrijkse autoriteiten en rechterlijke instanties betreft teneinde de verwezenlijking te waarborgen van de doelstellingen van bescherming van de ontvangers van de juridische diensten en van een goede rechtsbedeling die door de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling worden nagestreefd, die voorwaarde verder gaat dan noodzakelijk is om deze doelstellingen te bereiken. Het feit dat juristen een stage verrichten bij een advocaat die bij een Oostenrijkse balie is ingeschreven maar in een andere lidstaat is gevestigd, gekoppeld aan de verplichting om bij de bevoegde nationale autoriteiten aan te tonen dat deze stage ervaring oplevert die gelijkwaardig is aan die welke wordt verkregen door een stage bij een in Oostenrijk gevestigde advocaat, vormt namelijk een maatregel waarmee de doelstellingen van een regeling als die in het hoofdgeding kunnen worden verwezenlijkt en die minder belastend is dan de door deze regeling opgelegde beperking. In dit verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat niet in het algemeen kan worden aangenomen dat een jurist die een stage loopt bij een advocaat die bij een Oostenrijkse balie is ingeschreven maar in een andere lidstaat is gevestigd, geen passende opleiding of onvoldoende praktijkervaring op het gebied van het Oostenrijkse recht kan verkrijgen die gelijkwaardig is aan die welke een jurist kan verkrijgen tijdens een stage in Oostenrijk. In die omstandigheden lijkt een verplichting om toereikend bewijs te leveren dat de tijdens een dergelijke stage daadwerkelijk verrichte werkzaamheden een opleiding en ervaring bieden die gelijkwaardig zijn aan die welke een stage bij een in Oostenrijk gevestigde advocaat biedt, te kunnen waarborgen dat de doelstellingen van deze stage daadwerkelijk zijn bereikt.
Conclusie
Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 45 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat die voorschrijft dat een bepaald deel van een stage die noodzakelijk is voor de toegang tot het beroep van advocaat en gedurende welke de advocaat-stagiair voor de rechterlijke instanties van die lidstaat over een zekere vertegenwoordigingsbevoegdheid beschikt, bij een in die lidstaat gevestigde advocaat wordt vervuld, waarbij wordt uitgesloten dat dit deel kan worden vervuld bij een in een andere lidstaat gevestigde advocaat hoewel deze is ingeschreven bij een balie van eerstgenoemde lidstaat en de in het kader van die stage verrichte werkzaamheden betrekking hebben op het recht van die eerste lidstaat, en waarbij dus niet wordt toegestaan dat de betrokken juristen dit deel van die stage in een andere lidstaat verrichten op voorwaarde dat zij ten genoegen van de bevoegde nationale autoriteiten aantonen dat dit deel van de stage, zoals het zal worden verricht, hun een opleiding en ervaring biedt die gelijkwaardig zijn aan die welke een stage bij een in eerstbedoelde lidstaat gevestigde advocaat biedt.