Rechtspraak
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 28 maart 2025
ECLI:NL:RBAMS:2025:2209
Feiten
Werkneemster is op 1 september 2007 in dienst getreden van werkgeefsters als kraamverzorgende. Per 1 januari 2020 is de arbeidsduur van werkneemster aangepast naar 60 uur per maand. Op 25 december 2021 heeft werkneemster zich ziek gemeld. Sinds 7 februari 2024 ontvangt werkneemster een WIA-uitkering. Bij brief van 10 april 2024 hebben de gemachtigden van werkneemster werkgeefsters verzocht om tot een allesomvattende regeling te komen over het einde en de financiële afwikkeling van het (slapend) dienstverband. Omdat een inhoudelijke reactie is uitgebleven, heeft werkneemster in onderhavige procedure de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met werkgeefsters te ontbinden en werkgeefsters te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding ter grootte van de transitievergoeding (ook wel de ‘Xella-vergoeding’ genoemd), afgifte van loonstroken, het doen van aangifte loonbelasting, betaling van vakantie-uren en vakantie, betaling van wettelijke rente en verstrekking van een deugdelijke bruto-nettospecificatie. Zij heeft daarvoor twee vennootschappen in het geding betrokken, nu voor haar door meerdere wijzigingen onduidelijk is welke van de twee nu haar werkgever is.
Oordeel
De kantonrechter oordeelt als volgt. Nu niet is geschil is dat werkneemster langdurig arbeidsongeschikt is, dat sprake is van een slapend dienstverband en dat ook werkgeefsters de arbeidsovereenkomst wensen te beëindigen, wordt de arbeidsovereenkomst met toepassing van artikel 7:671c BW ontbonden. Evenmin staat ter discussie dat werkneemster op grond van het Xella-arrest aanspraak heeft op een vergoeding ter hoogte van de transitievergoeding, zodat ook die vordering wordt toegewezen. Daarnaast is het vakantiegeld niet uitbetaald. Nu dit al in mei had moeten gebeuren, heeft werkneemster, naast recht op nabetaling van het vakantiegeld, recht op een wettelijke verhoging van 50%. De kantonrechter ziet geen aanleiding de wettelijke verhoging te matigen, aangezien werkgeefsters ondanks herhaaldelijk verzoek niet vrijwillig hebben meegewerkt aan afwikkeling van het dienstverband. Daar komt bij dat werkgeefsters onder straffe van een dwangsom worden veroordeeld tot afgifte van de juiste loonstroken van februari 2023 tot einde dienstverband, nu de bedragen op de loonstroken niet corresponderen met het nettosalaris van werkneemster, en tot het doen van de aangifte loonbelasting. Tot slot zijn werkgeefsters € 5.698,29 bruto aan niet genoten vakantiedagen en € 1.047,21 bruto aan salaris (in plaats van het betaalde bedrag ad € 1.750 netto) over januari 2024 en februari 2024 verschuldigd aan werkneemster. Werkgeefsters hebben tegen de vordering met betrekking tot de niet opgenomen vakantie-uren een aantal verweren gevoerd, maar deze zijn ofwel niet voldoende gesteld of gebleken ofwel niet concreet gemaakt. Bovendien is het aan werkgeefsters om een deugdelijke verlofadministratie bij te houden, wat zij niet hebben gedaan. Wel hebben werkgeefsters concreet gemaakt dat zij in januari en februari 2024 een bedrag ad € 1.750 netto aan werkneemster hebben betaald in plaats van € 1.047,21 bruto, waardoor dit bedrag door verrekening in mindering moet worden gebracht op de hierboven genoemde bedragen. De vordering tot verstrekking van een deugdelijke bruto-nettospecificatie voor de uitbetaling van de vakantie-uren en het vakantiegeld, is niet betwist en zal ook onder straffe van een dwangsom worden toegewezen. Omdat de vennootschappen de onduidelijkheid over de vraag wie nu de werkgeefster van werkneemster is niet op overtuigende wijze hebben weggenomen, worden de hierboven uitgesproken veroordelingen jegens beide hoofdelijk toegewezen.