Rechtspraak
Y MTI/werknemer
Werknemer is op 1 november 2000 in dienst getreden van X Interieurbouw BV. X is op 13 oktober 2004 failliet verklaard. De curator heeft de arbeidsovereenkomst van werknemer tegen 9 februari 2005 opgezegd. Werknemer is met ingang van 1 maart 2005 in dienst getreden van MTI in de functie van timmerman op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, zulks tot en met 31 juli 2005. Daarna is de arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar verlengd (tot 1 augustus 2006). MTI heeft de volledige voorraad en inventaris van X Interieurbouw BV overgenomen. De centrale vraag is of werknemer op basis van opvolgend werkgeverschap van rechtswege een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft met MTI en derhalve recht op loon heeft. Volgens MTI heeft de Hoge Raad (LJN AY3782, NJ 2007, 101, hierna: het Boekenvoordeel-arrest) enkel antwoord gegeven op de situatie waarin sprake is van opvolgende tijdelijke contracten, maar niet in geval als onderhavig waarin sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd die wordt opgevolgd door tijdelijke contracten na rechtsgeldige opzegging door de curator.
Het hof oordeelt als volgt. Het hof komt op basis van vorenstaande uitlatingen van bewindslieden bij de behandeling van wetsvoorstel 26 257 ('Repa-Flexwet') en het daarbij uitdrukkelijk geuite standpunt dat de artikelen 7:667 en 7:668a BW verschillende situaties regelen, dat de Ragetlie-regel niet (mede) de reden voor artikel 7:668a BW vormde, dat in de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepalingen geen aanwijzing is gevonden dat de wetgever de werking van artikel 7:668a BW heeft willen beperken in verband met het naderhand toegevoegde vierde en vijfde lid van artikel 7:667 BW, alsmede dat er geen sprake is van een onderlinge rangorde en dat beide artikelen tegelijkertijd en naast elkaar van toepassing zijn, tot de slotsom dat het vierde en vijfde lid van artikel 7:667 BW in het onderhavige geval niet in de weg staan aan de toepassing van artikel 7:668a lid 2 BW. Ook de strekking van die bepalingen verzet zich niet tegen toepassing van artikel 7:668a lid 2 BW. Het hof verwijst daartoe kortheidshalve naar zijn arrest van 3 maart 2009, rechtsoverwegingen 9 tot en met 9.11 (LJN BH5977, JAR 2009/108). Ook het feit dat sprake is van een faillissement doet niet ter zake omdat artikel 7:688a BW niet is uitgesloten in artikel 7:666 BW. Ten slotte merkt het hof op dat de werkzaamheden voor werknemer ongeveer gelijk bleven, zodat sprake is van opvolgend werkgeverschap.
Volgt bekrachtiging van het vonnis van de kantonrechter.