Naar boven ↑

Rechtspraak

(erven van) werknemer/Wilton Fijenoord

Werkgever 44 jaar na einde dienstverband alsnog aansprakelijk voor asbestschade. Het enkele feit dat de latentieperiode ruimschoots na einde dienstverband is verstreken, doet aan de causaliteit niet af. Beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar

Werknemer is van 25 september 1950 tot 6 november 1964 in dienst geweest van Wilton Feijenoord in de functie van plaatwerker. In deze functie is werknemer regelmatig blootgesteld aan asbest. Op 19 maart 2008 is bij werknemer de diagnose maligne mesothelioom gesteld. Werknemer heeft Wilton Feijenoord (WF) aansprakelijk gesteld voor de schade. Werknemer is op 9 september 2008 overleden. WF stelt zich onder meer op het standpunt dat de vordering is verjaard en dat op grond van gezichtspunt c (Van Hese/De Schelde) het beroep op deze verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. Voorts stelt WF zich op het standpunt dat de schade niet in de uitoefening van de werkzaamheden is geleden.

De kantonrechter oordeelt als volgt. De blootstelling aan asbeststof tijdens de werkzaamheden van werknemer bij WF heeft geleid tot de ziekte mesothelioom. Daarbij neemt de kantonrechter in aanmerking dat WF geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht waaruit kan volgen dat werknemer blootgesteld is aan asbest op een ander moment dan tijdens zijn werkzaamheden bij WF. De stelling van WF dat bijna de gehele latentieperiode is verstreken tussen november 1964 (in welke maand het dienstverband tussen werknemer en WF is geëindigd) en maart 2008 (de maand waarin bij werknemer de diagnose mesothelioom is gesteld), laat naar het oordeel van de kantonrechter onverlet dat de blootstelling aan asbest vóór november 1964, dat wil zeggen tijdens het dienstverband van werknemer bij WF, heeft plaatsgevonden. De schade is derhalve in de uitoefening van de werkzaamheden ontstaan.

Ten aanzien van de zorgplicht (ex artikel 7:658 BW) oordeelt de kantonrechter als volgt. In het arrest Cijsouw/De Schelde I (HR 25 juni 1993, NJ 1993, 686) heeft de Hoge Raad beslist dat de werkgever aansprakelijk kan zijn voor de gevolgen van het destijds onbekende gevaar van mesothelioom indien hij in de betrokken periode heeft nagelaten de vereiste veiligheidsmaatregelen te nemen ter voorkoming van de verwezenlijking van de wel bekende gevaren en de kans op het zich verwezenlijken van een onbekend gevaar daardoor in aanzienlijke mate wordt verhoogd. Dit is slechts anders indien de werkgever aannemelijk maakt dat het nemen van de destijds vereiste veiligheidsmaatregelen met betrekking tot deze wel bekende gevaren de verwezenlijking van het onbekende gevaar waarschijnlijk niet had kunnen voorkomen. In dit licht overweegt de kantonrechter dat door WF niet, althans onvoldoende gemotiveerd is betwist dat zij in de relevante periode (1950-1964) wist, althans behoorde te weten, dat aan de blootstelling aan asbest(stof) bepaalde gezondheidsrisico's waren verbonden en dat in ieder geval over de gevaren van asbestose en (asbestose met) longkanker consensus bestond. WF heeft weliswaar aangevoerd dat die risico's destijds niet bij haar bekend waren en dat geen consensus bestond over de gevaren van asbest, maar zij heeft haar verweer dienaangaande voornamelijk toegespitst op de bekendheid met het gevaar van mesothelioom. Uit de tabel die WF in haar conclusie van antwoord in randnr. 116 heeft opgenomen en die afkomstig is uit het proefschrift van M.G.P. Peeters, kan echter worden opgemaakt dat al voorafgaand aan de relevante periode, in 1942, consensus bestond over het risico van asbestose en dat in de loop van de relevante periode, in 1958, consensus is ontstaan over asbestose met longkanker. WF heeft haar zorgplicht jegens werknemer geschonden.

Met betrekking tot de verjaring oordeelt de kantonrechter als volgt. Toetsing aan de gezichtspunten van de Hoge Raad brengt met zich dat gezichtspunt e (de mogelijkheid verweer te voeren) op zichzelf genomen pleit vóór toepassing van de verjaringstermijn, maar dat de gezichtspunten c (de mate van verwijtbaarheid) en d (de voorzienbaarheid van mogelijke aansprakelijkheid) en tot op zekere hoogte ook gezichtspunt f (verzekeringsdekking) daaraan in de weg staan. De gezichtspunten a, b en g zijn in de totale afweging als neutraal meegewogen. De kantonrechter komt daarom tot de conclusie dat in dit uitzonderlijke geval van iemand die pas 44 jaar na beëindiging van het dienstverband geconfronteerd wordt met mesothelioom en alle gevolgen van dien, toepassing van de dertigjarige termijn van artikel 3:310 lid 2 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. WF komt daarom geen beroep op verjaring toe.

Volgt toewijzing schadevergoeding.