Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/werkgever
Gerechtshof Den Haag (Locatie 's-Gravenhage), 22 maart 2011
ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ3253

werknemer/werkgever

Terugbetaling van opleidingskosten advocaatstagiair niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Opzeeland-arrest is niet van toepassing

Werkneemster heeft op 14 maart 2005 een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd getekend waarin werkgever is vermeld. In artikel 8 van deze overeenkomst staat vermeld dat de cursuskosten verbonden aan de beroepsopleiding advocatuur voor rekening van de stagiaire blijven, maar dat werkgever alle onkosten die stagiaire in redelijkheid in verband met de uitoefening van haar beroep heeft gemaakt zal vergoeden. Overige cursussen zullen ook door werkgever worden vergoed. Ook zal werkgever de kosten van de beroepsopleiding in de vorm van een aan werkneemster door werkgever te verstrekken renteloze lening voorschieten waarbij de lening in delen zal worden kwijtgescholden bij voortzetting van het dienstverband na de stageperiode. Vanaf 1 september 2008 is werkneemster werkzaam geweest als advocaatstagiaire bij X advocaten en heeft de stage daar afgerond. Op 29 augustus 2008 heeft werkgever aan werkneemster een factuur toegestuurd met een bedrag van €4.090 met als omschrijving 'Nota voor betaling voorgeschoten kosten beroepsopleiding conform arbeidsovereenkomst'. De Raad voor Rechtsbijstand heeft werkneemster bij brief van 3 februari 2009 geschreven dat zij een bedrag van €7.637 hebben voorgeschoten en overgemaakt aan werkgever. Ook vermeldt de Raad voor Rechtsbijstand dat dit een persoonlijke vordering is op werkneemster en dit bedrag dan ook in mindering zal worden gebracht op toekomstige uit te betalen zaken. De kantonrechter heeft werkneemster veroordeeld tot betaling van de opleidingskosten. Tegen dit oordeel keert werkneemster zich in hoger beroep. Zij vordert tevens uitbetaling van de voorschotten door de Raad voor Rechtsbijstand.

Het hof oordeelt als volgt. Artikel 8 is geldig. Het hof verwerpt het beroep van werkneemster op de criteria gehanteerd in HR 10 juni 1983, NJ 1983, 796. In voormeld arrest ging het om een situatie waarin een werknemer verplicht was om tijdens werktijd een opleiding te volgen en betrof het de terugbetaling van het over die studieperiode genoten loon. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. In zoverre faalt het beroep van werkneemster. Daarnaast heeft werkneemster gesteld dat de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 2 BW) en het goed werkgeverschap (artikel 7:611 BW) aan een integrale terugvordering van de studiekosten in de weg staan. Het hof stelt voorop dat deze stelling dient te worden beoordeeld aan de hand van de eisen van goed werkgeverschap op de voet van artikel 7:611 BW, in welke bepaling de algemene eisen van redelijkheid en billijkheid, zoals neergelegd in artikel 6:2 en 6:248 BW voor het arbeidsrecht uitdrukking vinden. Bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 buiten toepassing moet worden gelaten is een terughoudende toetsing op haar plaats, aangezien het hier gaat om een toetsing van gelijke aard als die welke plaatsvindt bij de toepassing van artikel 6:248 lid 2 BW. Artikel 8 kan dus slechts (geheel of gedeeltelijk) buiten toepassing worden gelaten indien de (integrale) toepassing van die bepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (vergelijk HR 30 januari 2004, LJN AM2312). Naar het oordeel van het hof is er onvoldoende gesteld en gebleken om te oordelen dat (integrale) toepassing van artikel 8 in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Overigens acht het hof het onderhavige beding redelijk en voldoend aan de (als gezegd niet van toepassing zijnde) criteria van HR 10 juni 1983, NJ 1983, 796. Tussen partijen is in confesso dat het beding niet in strijd is met de Richtlijn arbeidsvoorwaarden stagiaires van de Nederlandse Orde van Advocaten. Daar komt bij dat de stage een fase is, waarvan de beroepsopleiding slechts een onderdeel vormt, die met goed gevolg moet worden afgerond alvorens de advocaat bevoegd is zelfstandig en daarmee volwaardig de praktijk uit te oefenen (artikel 9b e.v. (oud) Advocatenwet). Het is in dat licht niet onredelijk de kwijtschelding eerst na het einde van de stage, en dus niet reeds bij het afronden van de beroepsopleiding, een aanvang te doen nemen.

Met betrekking tot uitbetaling van de voorschotten van de Raad voor Rechtsbijstand gelast het hof een comparitie van partijen.