Naar boven ↑

Rechtspraak

Gemeente Den Haag/werkneemster
Rechtbank Den Haag (Locatie 's-Gravenhage), 14 januari 2016
ECLI:NL:RBDHA:2016:260

Gemeente Den Haag/werkneemster

Opheffing feitelijke werkgever (in kader van WIW), waardoor gemeente een gerechtvaardigd belang heeft het dienstverband met werkneemster ook formeel te beëindigen, leidt tot ontbinding op basis van h-grond. Omstandigheden kunnen niet onder artikel 7:669 lid 3 onderdeel a tot en met g BW worden geschaard.

Werkneemster is sinds 1998 in het kader van de WIW in dienst bij de gemeente, althans bij de Stichting Werkbij. De gemeente heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 juli 2012. Werkneemster kon vervolgens per 1 juli 2012 tot uiterlijk 1 juli 2015 aan het werk blijven op basis van de hardheidsclausule uit het sociaal plan. Sinds 20 februari 2014 is werkneemster arbeidsongeschikt. Op 14 september 2015 heeft de gemeente een ontslagaanvraag ingediend bij het UWV. Het UWV heeft deze ontslagaanvraag afgewezen. Nu verzoekt de gemeente ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:669 lid 3 onderdeel a dan wel h BW. De gemeente voert hiervoor het volgende aan. De gemeente is weliswaar de formele werkgever van werkneemster, maar feitelijk functioneerde de Stichting Werkbij als werkgever. Nu de Stichting Werkbij volledig is opgeheven is het opzegverbod tijdens de eerste twee jaar van ziekte niet van toepassing. Werkneemster voert gemotiveerd verweer.

De kantonrechter oordeelt als volgt. Vastgesteld wordt dat het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op 20 november 2015 ter griffie is ontvangen. Artikel XXII lid 1 aanhef en onderdeel b van het Overgangsrecht behorende bij de WWZ bepaalt dat het BBA, alsmede artikel 665 en afdeling 9 van Boek 7, titel 10 van het BW, zoals deze luidden de dag vóór 1 juli 2015 van toepassing blijven op een opzegging van de arbeidsovereenkomst gedaan vóór dat tijdstip en op de gedingen die daarop betrekking hebben. Echter, de ontbindingsprocedure kan niet worden aangemerkt als een geding dat betrekking heeft op de eerdere opzegging bij brief van 28 februari 2012, omdat de ontbindingsprocedure naar haar aard ziet op een andere manier van beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Kortom, het verzoek moet worden beoordeeld op basis van het per 1 juli 2015 geldende recht. De vraag is vervolgens of de opheffing van de Stichting Werkbij beschouwd moet worden als een algehele bedrijfsbeëindiging in die zin dat de werkgever is opgehouden te bestaan. In de huidige wetgeving is niet voorzien in de situatie dat er een ‘formele’ naast een ‘feitelijke’ werkgever is. Met het wegvallen van de Stichting Werkbij als ‘feitelijke’ werkgever resteert de gemeente als ‘formele’ wetgever. Van algehele bedrijfsbeëindiging is derhalve geen sprake. Het opzegverbod tijdens de eerste twee jaren van ziekte heeft daarom onverkort te gelden. Ontbinding op grond van bedrijfseconomische redenen is dus niet mogelijk. Op de subsidiaire grondslag, de zogenoemde h-grond, kan de arbeidsovereenkomst wél worden ontbonden. De kantonrechter merkt de omstandigheden die de gemeente aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd aan als andere dan de in artikel 7:669 lid 3 onderdeel a tot en met g genoemde omstandigheden, en is van oordeel dat die zodanig zijn dat van haar in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst met werkneemster te laten voortduren. De gemeente heeft er, nu de WIW-voorziening al geruime tijd volledig is beëindigd, een gerechtvaardigd belang bij dat het dienstverband met werkneemster ook formeel wordt beëindigd. Vast staat dat werkneemster een zeer grote afstand tot de arbeidsmarkt heeft. De gemeente heeft onweersproken gesteld dat werkneemster over de periode na 1 juli 2015 niet meer op basis van de hardheidsclausule uit het sociaal plan aan het werk kan blijven. Herplaatsing van werkneemster binnen een redelijke termijn is ook niet mogelijk. Het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van partijen wordt daarom ingewilligd.