Naar boven ↑

Rechtspraak

Kern

Werknemer helpt bij het laden van ene vrachtauto van een door de werkgever ingehuurde transporteur. Vanwege de harde wind is een van de laaddeuren dicht gewaaid. De chauffeur opent de deur en geeft akkoordsignaal. Kort daarna waait opnieuw de laaddeur dicht, welke werknemer tegen zijn hoofd krijgt. Werknemer stelt zijn werkgever aansprakelijk voor de schade op grond van 7:658 jo. 7:611 BW en 6:171 BW.

Het hof acht de werkgever niet aansprakelijk op grond van 7:658 BW, omdat in casu geen sprake was van een zorgplichtschending. Voor een beroep op 7:611 BW naast artikel 7:658 BW is volgens het hof geen ruimte. Ook het beroep op artikel 6:171 BW treft geen doel, omdat het onderhavige transport niet als een werkzaamheid ter uitoefening van het (tuinbouw-)bedrijf van werkgever kan worden aangemerkt.

In cassatie oordeelt de Hoge Raad dat het hof bij de beoordeling van de primaire grondslag van de vordering (art. 7:658 BW) terecht - en in cassatie niet bestreden - heeft vooropgesteld dat dit artikel niet beoogt een absolute waarborg te scheppen voor bescherming tegen gevaar; dat de werkgever ingevolge dit artikel die maatregelen dient te nemen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, en dat wat van de werkgever in redelijkheid mag worden verwacht, afhangt van de omstandigheden van het geval. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat van werkgever in redelijkheid niet kon worden verlangd maatregelen te treffen tegen het gevaar dat zich heeft gerealiseerd als gevolg waarvan werknemer schade heeft geleden (namelijk dat de openstaande laaddeur is dichtgeklapt door de wind). Het oordeel van het hof moet aldus verstaan worden dat werkgever geen maatregelen behoefde te nemen of instructies behoefde te geven om dit specifieke risico te beperken, omdat het risico dat de openstaande laaddeur vanwege de harde wind zou dichtklappen (en daardoor schade zou veroorzaken) ook voor terzake niet gewaarschuwde mensen voldoende bekend is, en niet een zodanige omvang heeft dat werkgever iets had moeten ondernemen. Dit oordeel is feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk.

Voor zover het onderdeel wil betogen dat de ernst van de schade die kan worden geleden door het dichtklappen van een openstaande laaddeur, meebrengt dat werkgever als werkgever maatregelen had behoren te nemen om het risico dat dergelijke schade zou ontstaan, uit te sluiten of te beperken, miskent het dat de enkele mogelijkheid van ernstige schade de werkgever nog niet verplicht maatregelen te nemen om die schade te voorkomen. De beoordeling welke verplichtingen in een concreet geval op de werkgever rusten, moet immers plaatsvinden met inachtneming van alle terzake dienende omstandigheden van het geval.

Ten aanzien van de overige onderdelen 81 RO.

Volgt verwerping van het beroep.

(Red.: Zie ook de conclusie van de A-G met name ten aanzien van het inroepen van artikel 7:611 BW en de mogelijke onverzekerbaarheid van werkgeversaansprakelijkheid als consequentie. Mede in het licht van de arresten van 01-02-2008 LJN: BB4767, Hoge Raad, C06/211HR; zie ook LJN: BB6175, Hoge Raad, C06/044HR.)

  • Wetsartikelen: 7:658 BW
  • Onderwerpen: Arbeidsongeval (7:658 BW) en Overige (7:658 jo. 7:611 BW)
  • Trefwoorden: Afgewezen vordering werknemer tegen werkgever tot vergoeding van letselschade na ongeval met dichtgewaaide laaddeur van vrachtauto van derde, Werkgeversaansprakelijkheid ex art. 7:658 BW, maatstaf en Aansprakelijkheid voor niet-ondergeschikten ex art. 6:171 BW