Naar boven ↑

Rechtspraak

Kern

Werknemer is in dienst van de Arbeidsvoorziening. Nadat de Arbeidsvoorziening werknemer bij brief van 7 juni 2001 had medegedeeld dat overeenkomstig artikel 19 lid 4 sub a van de CAO het inkomen met ingang van 7 juni 2001 zou worden teruggebracht, berichtte zij werknemer bij brief van 4 juli 2001 dat deze handeling ongedaan zal worden gemaakt, omdat uit berichtgeving van bedrijfsarts is gebleken dat werknemer zijn ziekte hoogstwaarschijnlijk heeft opgedaan bij de uitvoering van uw werkzaamheden door middel van klantcontacten. De vraag die centraal staat is in hoeverre de werknemer erop mocht vertrouwen dat hij de toeslag zou ontvangen, ook al zou achteraf komen vast te staan dat de ziekte niet voortvloeide uit de arbeidsovereenkomst.

Het hof oordeelt dat in casu de werknemer erop mocht vertrouwen dat aan haar, na het eindigen van het dienstverband, de aanvullende uitkering volgens artikel 13 van Bijlage VIII van de CAO toekwam, althans zolang Arbeidsvoorziening haar niet (gemotiveerd) liet weten dat zulks anders lag (vgl. art. 13 lid 4). In de bijzondere omstandigheden van het geval staat goed werkgeverschap eraan in de weg dat aan de bij brief van 7 mei 2003 aan werknemer meegedeelde beslissing van Arbeidsvoorziening, tot het niet toekennen aan werknemer van de aanvullende uitkering volgens artikel 13 van Bijlage VIII van de CAO, terugwerkende kracht toekomt.

  • Wetsartikelen: 7:611 BW
  • Onderwerpen: Overige
  • Trefwoorden: Aanvullende uitkering krachtens cao niet met terugwerkende kracht ongedaan maken, Vertrouwensleer en Geen werkgerelateerde arbeidsongeschiktheid