Rechtspraak
Tussen de COR en TNT zijn in 2000 afspraken gemaakt. Deze houden in dat meerderheidsdeelnemingen van TNT opgenomen worden in de medezeggenschapstructuur. TNT houdt door middel van Cendris B.V. 51% van de aandelen in Cendris BSC Customer Contact B.V. (hierna: Cendris). De overige 49% van de aandelen wordt gehouden door Essent Retail Bedrijven B.V. (hierna: Essent). In de statuten van Cendris is bepaald dat aandeelhoudersbesluiten slechts genomen kunnen worden met een 2/3 meerderheid van de uitgebrachte stemmen. Tussen partijen is een geschil gerezen over de vertegenwoordiging van Cendris in de COR. De COR stelt zich op het standpunt dat Cendris gezien moet worden als een meerderheidsdeelneming van TNT en deze onderneming op grond van de tussen partijen gemaakte afspraken en/of op grond van art. 33 WOR vertegenwoordigd dient te zijn in de COR. TNT verzet zich tegen het opnemen van Cendris in de medezeggenschapstructuur van TNT en stelt hiertoe dat hoewel TNT formeel met 51% een meerderheidsbelang bezit in Cendris, materieel geen sprake is van een meerderheidsbelang. TNT stelt dat Cendris een joint venture is tussen gelijkwaardige partners.
De kantonrechter heeft de vordering van de COR toegewezen. Het hof heeft de vordering afgewezen.
In cassatie stelt de COR dat het hof ten onrechte heeft dat het geschil tussen partijen primair moet worden opgelost aan de hand van de vraag of sprake is van een onderneming behorend tot de “in een groep verbonden ondernemers” zoals bedoeld in art. 33 lid 3 WOR, en subsidiair aan de hand van een uitleg van de afspraken tussen partijen.
De Hoge Raad overweegt dat door eerst te onderzoeken of ten aanzien van Cendris BSC sprake was van een onderneming behorend tot de “in een groep verbonden ondernemers” zoals bedoeld in art. 33 lid 3 WOR, en vervolgens, na ontkennende beantwoording van die vraag, of TNT niettemin op grond van de tussen partijen gemaakte afspraak gehouden was Cendris BSC in de medezeggenschapsstructuur van TNT toe te laten, heeft het hof de kern van het geschil tussen partijen niet gemist. Met deze benadering heeft het hof ook niet een rangorde aangebracht tussen toepassing van art. 33 lid 3 WOR en de uitleg van de gestelde afspraak over de medezeggenschap en vertegenwoordiging in de COR, in die zin dat die uitleg ondergeschikt is aan de interpretatie van art. 33 lid 3 WOR. Deze benadering stemt ook overeen met het inleidend verzoek van de COR te beslissen dat Cendris BSC gezien moet worden als een meerderheidsdeelneming van TNT en dat deze onderneming op grond van de tussen partijen gemaakte afspraken en/of op grond van artikel 33 WOR vertegenwoordigd dient te zijn in de COR.
Daarnaast stelt de COR dat uit de wetsgeschiedenis en de juridische literatuur moet worden afgeleid dat een joint venture, ook in een situatie waarin beide partners 50% van de aandelen houden, tot de groep van een van de partners kan behoren. Verder betoogt de COR dat, voorzover bij de uitleg van art. 33 lid 3 WOR wel moet worden uitgegaan van het criterium van “overwegende zeggenschap”, het hof dit criterium verkeerd heeft toegepast door geen aansluiting te zoeken bij het juridische groepsbegrip van art. 2:24a BW, dan wel bij het economische groepsbegrip van art. 2:24b BW.
De Hoge Raad overweegt dat anders dan het onderdeel aanvoert, heeft het hof bij zijn uitleg van het begrip “in een groep verbonden ondernemers” in art. 33 lid 3 WOR en de toepassing daarvan op de onderhavige joint venture geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent dit begrip, waarvan de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis bewust geen nadere wettelijke omschrijving heeft gegeven. Het hof is terecht ervan uitgegaan dat in beginsel een deelneming voor meer dan 50% in het geplaatste kapitaal tot groepsverbondenheid in evenbedoelde zin zal leiden omdat in dat geval de zeggenschap naar eigen inzicht door de meerderheidsaandeelhouder kan worden bepaald. Het hof heeft eveneens terecht overwogen dat wanneer de aandelen in de vennootschap volgens een onderlinge regeling tot samenwerking worden gehouden, de joint venture in een groep verbonden is met die rechtspersoon die de overwegende zeggenschap heeft. Aldus wordt bereikt dat de uitoefening van medezeggenschapsrechten daar plaats vindt waar in overwegende mate zeggenschap over de joint venture bestaat. Indien geen van de deelnemende partners overwegende zeggenschap in de joint venture heeft dan behoort deze joint venture noch tot de groep van de ene noch tot de groep van de andere partner.
Bij het voorgaande verdient aantekening dat het hof bij de uitleg van het begrip “in een groep verbonden ondernemers” geen aansluiting behoefde te zoeken bij het juridische groepsbegrip van art. 2:24a BW, dan wel bij het economische groepsbegrip van art. 2:24b BW, omdat, zoals hiervoor vermeld, de wetgever een nadere wettelijke omschrijving van het in art. 33 lid 3 WOR bedoelde begrip “in een groep verbonden ondernemers” bewust achterwege heeft gelaten, en ook later geen aanleiding heeft gevonden voor het geven van een nadere omschrijving.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.