Naar boven ↑

Rechtspraak

Kern

Werknemer is op non-actief gesteld. Hij is van mening dat hem ten onrechte en op onjuiste gronden de toegang tot de werkplek wordt ontzegd. Hij vordert wedertewerkstelling in zijn functie.

De kantonrechter merkt op dat noch door de wetgever, noch door de Hoge Raad een algemeen recht op tewerkstelling wordt aanvaard. De Hoge Raad overwoog daartoe (zie NJ 1965/163 en NJ 1989/801) dat de wetsgeschiedenis geen andere conclusie toelaat dan dat de wetgever ten aanzien van de vraag of de werkgever verplicht is de werknemer in staat te stellen de overeengekomen arbeid te verrichten, geen algemene regel heeft willen stellen. Het antwoord op de vraag van 3.1 heeft de Hoge Raad in het kader van de in artikel 7:611 BW omschreven algemene verplichting van de werkgever zich als een goed werkgever te gedragen, van de aard van de dienstbetrekking, alsmede van de bijzondere omstandigheden van het geval, willen doen afhangen. Uit deze uitspraak van de Hoge Raad blijkt dat een recht op arbeid in zijn algemeenheid niet bestaat, maar dat op grond van de aard van de dienstbetrekking en de bijzondere omstandigheden in een aantal gevallen wél een recht op tewerkstelling kan worden aangenomen. Aangenomen wordt dat hiervoor bijvoorbeeld reden is wanneer de inkomsten van de arbeider door de niet-tewerkstelling worden beïnvloed (barkeeper, fooien) of tewerkstelling van belang is voor zijn carrièremogelijkheden (toneelspeler) en behoud van zijn bekwaamheden (profvoetballer).