Rechtspraak
Het Prepensioenfonds heeft betoogd dat ingevolge de verplichtstelling het fonds de bevoegdheid heeft gekregen om iedere premievordering, ongeacht het ontstaanstijdstip van die vordering, door middel van dwangbevel in te vorderen, omdat de verplichtstelling moet worden aangemerkt als een daad van materiële wetgeving die directe werking heeft. Het hof acht dit standpunt onjuist. De wetgever heeft de bevoegdheid om een dwangbevel uit te vaardigen gekoppeld aan de periode van verplichtstelling, in die zin dat een dwangbevel mag worden uitgevaardigd voor premies die verschuldigd zijn geworden in de periode(n) waarin de verplichtstelling van kracht was. Dit is ook nadrukkelijk verwoord in het tweede lid van artikel 3 van de Wet Bpf 2000. De wetsgeschiedenis bevat geen enkele aanwijzing dat de wetgever heeft beoogd dat de verplichtstelling ook gevolgen heeft voor vorderingen daterende van vóór de verplichtstelling. Het Prepensioenfonds heeft derhalve, wat er verder van haar vorderingsrecht ook zij, ten aanzien van de in geding zijnde premievorderingen over 2002 en 2003 onbevoegd van het middel dwangbevel gebruik gemaakt teneinde haar vorderingen te incasseren.