Rechtspraak
De arbeidsovereenkomst tussen werknemer en DIM is per 15 januari 2007 ontbonden onder toekenning van een vergoeding aan werknemer. Werknemer is niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot ontbinding met LIR omdat de arbeidsovereenkomst reeds tot een einde was gekomen door ontbinding van de arbeidsrelatie met DIM.
Volgens verzoeker zijn door de overgang van de onderneming eind december 2006 de rechten en verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst van DIM met verzoeker van rechtswege overgegaan op LIR en is op dat moment een arbeidsovereenkomst tussen hem en LIR ontstaan. Door hem niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met LIR heeft de kantonrechter miskend dat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen verzoeker en LIR, die tot op heden niet op rechtsgeldige wijze is beëindigd en ook na 15 januari 2007 voortduurt.
Het hof stelt voorop dat, ondanks het appelverbod van artikel 7:685 lid 11 BW, volgens vaste jurisprudentie hoger beroep openstaat op de grond dat artikel 7:685 BW ten onrechte buiten toepassing is gelaten dan wel ten onrechte of met verzuim van essentiële vormen is toegepast. Nu verzoeker zijn verzoek in hoger beroep op eerstgenoemde grond baseert, kan hij worden ontvangen in zijn verzoeken in hoger beroep. Het hof stelt voorts vast dat er sprake is geweest van een overgang van onderneming. Derhalve bestaat tot op heden de arbeidsovereenkomst met verzoeker. Omdat LIR de gewichtige redenen voor ontbinding niet heeft weersproken wordt de vordering toegewezen.
Het door LIR aangevoerde bezwaar tegen het bestaan van twee beschikkingen die verzoeker jegens zowel DIM als LIR een executoriale titel zou kunnen verschaffen (waardoor hij tweemaal een vergoeding zou kunnen verkrijgen), kan geen reden zijn om het verzoek af te wijzen, te minder nu DIM - door openheid van zaken te geven over de overgang van de onderneming vóór of ten tijde van de mondelinge behandeling op 15 januari 2007 - had kunnen voorkomen dat er een (onherroepelijke) beschikking ligt, waarbij ten laste van haar een vergoeding aan verzoeker is toegekend. Dat DIM die openheid niet heeft verschaft, kan er - mede gelet op het uitgangspunt van bescherming van de werknemer dat aan de artikelen 7:662 en volgende BW ten grondslag ligt - niet toe leiden dat de gevolgen van die gang van zaken thans door LIR op [verzoeker] worden afgewenteld, te meer niet nu tussen partijen vaststaat dat DIM op dit moment in elk geval geen verhaal biedt voor de vordering van verzoeker jegens DIM op grond van de beschikking van 15 januari 2007. Daarbij komt dat in zoverre aan voormeld bezwaar tegemoet kan worden gekomen, dat verzoeker uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat, voor zover van DIM betaling op grond van de beschikking van 15 januari 2007 wordt verkregen, hij deze tevens beschouwt als betaling van de ten laste van LIR vast te stellen vergoeding, hetgeen ook in overeenstemming is met de hoofdelijke aansprakelijkheid van de voormalige werkgever ingevolge artikel 7:663 BW. Het hof zal een en ander, mede ter vermijding van (onnodige) executiegeschillen, in het dictum van deze beschikking verwerken.