Rechtspraak
De werknemer stelt gezondheidsschade te hebben geleden als gevolg van blootstelling aan organische oplosmiddelen. De vordering is in eerste aanleg toegewezen. In hoger beroep heeft het hof de vordering afgewezen. In cassatie klaagt werknemer dat het hof een onjuiste maatstaf van de stelplicht en bewijslastverdeling heeft aangelegd.
De A-G concludeert dat in casu de werknemer niet méér behoeft te doen dan te bewijzen dat hij gedurende zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen (vereiste a) en aannemelijk te maken dat hij lijdt aan gezondheidsklachten welke door die blootstelling kunnen zijn veroorzaakt (vereiste b). Naar het oordeel van de A-G heeft het hof niet iets anders beslist: “aannemelijk maakt dat zijn gezondheidsklachten daardoor kunnen zijn veroorzaakt”. Omdat het hof tot het oordeel kwam dat de werknemer hierin niet was geslaagd, kon het hof in de gevolgtrekking maken dat, zelfs met behulp van de bijzondere regel van bewijslastverdeling in geval van blootstelling aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen, in dit geding niet het bewijs is geleverd dat de werknemer de gestelde gezondheidsschade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, zodat de vordering op grond van art. 7:658 BW niet toewijsbaar is.
De Hoge Raad verwerpt het beroep (81 RO).