Rechtspraak
Eiser, een commercieel directeur van een vennootschap, is op staande voet ontslagen wegens malversaties. Het hof heeft geoordeeld dat de aan werknemer verweten gedraging in onderling verband een dringende reden opleveren. Het hof heeft voorts geoordeeld dat gelet op de redactie van de ontslagbrief van 27 maart 2003 en de gelijksoortigheid en het aantal van de onderscheiden verwijten, aannemelijk is dat verweerster ook tot ontslag van eiser zou hebben besloten, indien zij daarvoor niet meer grond zou hebben gehad dan in deze procedure is komen vast te staan en moet dit eiser ook duidelijk zijn geweest.
Tegen dit oordeel heeft eiser beroep in cassatie aangetekend. Het gaat in deze zaak om de vraag (i) of de eiser, gelet op de inhoud van de opzeggingsbrief en gezien ook de aard van zijn functie en de ernst van de in de brief genoemde voorvallen, heeft moeten begrijpen dat de in de brief vermelde voorvallen slechts voorbeelden zijn van onaanvaardbaar gedrag en dat de werkgever ook tot ontslag zou zijn overgegaan als slechts een deel van de voorvallen zou komen vast te staan en (ii) of het hof de persoonlijke omstandigheden van de werknemer in zijn beoordeling van de dringende reden heeft betrokken.
Volgens de A-G heeft eiser de in de ontslagbrief genoemde gronden moeten begrijpen als voorbeelden en dat de werkgever ook tot ontslag zou zijn overgegaan indien slechts een deel van de voorvallen zou komen vast te staan. Wat de persoonlijke omstandigheden betreft overweegt de A-G dat op grond van artikel 24 Rv er geen ambtshalve toetsing van de rechter plaatsvindt. De werknemer dient relevante omstandigheden aan te reiken. Volgens de A-G heeft het hof wel blijk gegeven van omstandigheden van het geval en is derhalve ook het tweede middel tevergeefs voorgesteld.
De Hoge Raad verwerpt het beroep in cassatie (81 RO).