Rechtspraak
De werknemer is als chauffeur in dienst van TPG Post Transport (hierna: TPG). TPG heeft de boetes van drie snelheidsovertredingen - van respectievelijk 6, 4 en 11 kilometer te hard gereden - bij werknemer in rekening gebracht. De werknemer en de AbvaKabo hebben een verklaring voor recht gevorderd dat de werkgever niet gerechtigd is de bekeuringen te verhalen op werknemer en de in het verleden verhaalde boetes moet restitueren. De rechtbank heeft de vorderingen gedeeltelijk toegewezen.
Op het hoger beroep van de werknemer en de AbvaKabo overweegt het hof dat de vorderingen moeten worden getoetst aan artikel 7:661 BW. Op grond van dit artikel komen verkeersboetes voor rekening van de werkgever, tenzij sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Van opzet of bewuste roekeloosheid zal volgens het hof in zijn algemeenheid geen sprake zijn bij een overschrijding van de maximumsnelheid van 10 kilometer per uur, omdat men in het verkeer gemakkelijk iets te hard rijdt. Bij een overschrijding van de maximumsnelheid vanaf 10 kilometer per uur is er volgens het hof in beginsel sprake van opzet of daarmee gelijk te stellen schuld, behoudens te stellen bijzondere omstandigheden. Bijgevolg komen boetes ten gevolge van de snelheidsovertredingen van 6 en 4 kilometer te hard rijden voor rekening van de werkgever en de boete ten gevolge van de snelheidsovertreding van 11 kilometer te hard rijden voor rekening van werknemer.
Tegen dit arrest heeft TPG beroep in cassatie ingesteld. Volgens TPG heeft het hof, door te oordelen dat behoudens opzet of bewuste roekeloosheid, artikel 7:661 BW verhaal uitsluit voor op grond van artikel 5 WAHV aan de werkgever in diens hoedanigheid als kentekenhouder opgelegde boetes, miskend dat de eerste volzin van artikel 7:661 lid 1 BW ingevolge het bepaalde in de tweede volzin niet van toepassing is op dergelijke slechts om redenen van justitiƫle efficiency aan de werkgever opgelegde boetes. De Hoge Raad oordeelt dat gegeven het uitgangspunt dat het bij de voldoening door de werkgever van het bedrag van een met toepassing van artikel 5 WAHV aan hem opgelegde boete gaat om een betaling voor een overtreding waaraan de werknemer zich heeft schuldig gemaakt, het voor de hand ligt aan te nemen dat zich hier een categorie van gevallen voordoet waarvoor de tweede volzin van het eerste lid van artikel 7:661 afwijking van de eerste volzin van die bepaling toelaat. Hierbij komt dat toepassing van de eerste volzin zou leiden tot een in de verhouding werkgever-werknemer niet te verklaren onderscheid tussen enerzijds boetes die met toepassing van artikel 5 WAHV zijn opgelegd aan de werkgever en anderzijds boetes die op grond van die wet aan de werknemer zijn opgelegd: in beginsel zouden de eerste dan voor rekening van de werkgever blijven, maar de laatste voor rekening van de werknemer. De Hoge Raad vernietigt het arrest van de het gerechtshof en de rechtbank en wijst de vorderingen van werknemer en AbvaKabo alsnog af.