Naar boven ↑

Rechtspraak

Kern

Een WSW-werknemer wordt op staande voet ontslagen. Het BBA is op de verhouding WSW-werknemer en werkgever niet van toepassing. Bij tijdig schrijven van de WSW-werknemer beroept hij zich desalniettemin op vernietigbaarheid van de opzegging wegens het ontbreken van toestemming ex artikel 6 BBA.

In een daarna gestarte rechterlijke procedure stelt werknemer een vordering uit hoofde van kennelijk onredelijk ontslag in. Volgens werkgever is deze vordering verjaard (7:683 BW) en kan de brief waarin een beroep wordt gedaan op artikel 6 BBA niet worden beschouwd als een stuitingshandeling ex 3:317 lid 1 BW. Het hof oordeelt in gelijke zin.

De Hoge Raad overweegt dat de woorden “een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt” van art. 3:317 lid 1 BW moeten worden begrepen in het licht van de strekking van een stuitingshandeling van deze aard, die neerkomt op een - voldoende duidelijke - waarschuwing aan de schuldenaar dat hij rekening ermee moet houden dat hij ook na het verstrijken van de verjaringstermijn de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs nog door de schuldenaar ingestelde vordering behoorlijk kan verweren (HR 14 februari 1997, nr. 16144, NJ 1997, 244).

Uitgaande van de door werknemer gestelde omstandigheid dat werkgever als professionele WSW-organisatie ermee bekend was of moest zijn dat werknemer zich niet met succes kon beroepen op vernietiging van het hem gegeven ontslag op grond van artikel 6 BBA 1945, hetgeen onmiskenbaar een omstandigheid is die meebrengt dat Trio moet hebben begrepen dat werknemer bij zijn protest tegen het hem gegeven ontslag op een verkeerd juridisch spoor zat, moet worden aangenomen dat de brief van 16 september 2004 voor Trio een voldoende duidelijke waarschuwing is geweest dat zij rekening ermee moest houden dat werknemer zich bij het hem gegeven ontslag niet neerlegde en daartegen zonodig in rechte zou opkomen. In dit licht getuigt het oordeel van het hof dat deze brief geen schriftelijke mededeling is waarin werknemer zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt als bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW van een onjuiste rechtsopvatting voorzover het hof ervan is uitgegaan dat in een geval als het onderhavige de in dat artikellid bedoelde schriftelijke mededeling nauwkeurig de vordering waarvoor de ontslagen werknemer zich het recht op nakoming voorbehoudt moet omschrijven met aanwijzing van de correcte juridische grondslag daarvoor.

Volgt vernietiging van het arrest van het hof.