Naar boven ↑

Rechtspraak

Kern

In dit geding dat de zogeheten ‘exclusieve werking van de ontbindingsvergoeding betreft’, gaat het om de vraag of een werknemer wiens arbeidsovereenkomst met zijn werkgever op grond van art. 7:685 BW wegens veranderingen in de omstandigheden door de kantonrechter is ontbonden, in een afzonderlijk geding op grond van de redelijkheid en billijkheid een vordering tot schadevergoeding kan instellen wegens het verlies van de voordelen voortvloeiend uit optierechten (aandelenopties) die afhankelijk waren gesteld van het voortduren van het dienstverband. Het hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord op grond van de overweging dat uit het vonnis van de kantonrechter moet worden afgeleid dat de eventuele ‘optieschade’ bij de vaststelling van de ontbindingsvergoeding niet is meegewogen. Daartegen keert zich het principale cassatieberoep met het betoog dat het enkele feit dat de optieschade niet is meegewogen, niet meebrengt dat de werknemer in een afzonderlijk geding een vordering tot schadevergoeding ter zake van die optieschade kan instellen, doch dat daarvoor tevens is vereist dat de rechter in de ontbindingsprocedure heeft beslist dat de werknemer de betrokken post in een afzonderlijke procedure tegen de werkgever aan de orde kan stellen.

Rechtsvraag:

Is voor een ontvankelijk beroep op de redelijkheid en billijkheid na een ontbindingsbeschikking met vergoeding vereist dat de kantonrechter in zijn beschikking expliciet vermeld dat bepaalde aspecten buiten beschouwing zijn gelaten en daarvoor een afzonderlijke procedure geëntameerd moet worden?

r.o. 4.3 Bij de beoordeling van de onderdelen wordt het volgende vooropgesteld. In zijn arrest van 24 oktober 1997, nr. 16384, NJ 1998, 257, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de bijzondere aard van de wettelijke regeling betreffende de arbeidsovereenkomst, die zich kenmerkt door een stelsel van regels strekkende tot bescherming van de positie van de werknemer ten opzichte van diens wederpartij, meebrengt dat voor een toetsing, buiten die regels om, aan de eisen van redelijkheid en billijkheid slechts bij uitzondering en in beperkte mate ruimte bestaat. Wat betreft de in art. 7:685 BW neergelegde regeling betreffende de ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verandering in de omstandigheden, betekent dit dat het resultaat van de rechterlijke toetsing aan de eisen van redelijkheid en billijkheid in beginsel ten volle tot uitdrukking dient te komen in de hoogte van de vergoeding die de rechter, op de voet van het achtste lid van het artikel, met het oog op de omstandigheden van het geval naar billijkheid aan een der partijen ten laste van de wederpartij toekent, zodat daarnaast voor zodanige toetsing geen plaats is. Indien de kantonrechter echter uitdrukkelijk te kennen geeft bij het vaststellen van de hoogte van de door hem aan de werknemer toegekende vergoeding een bepaalde aanspraak niet te hebben meegewogen, daarbij overwegende dat de werknemer dienaangaande een afzonderlijke procedure aanhangig kan maken, geldt het volgende. Hoezeer het in het algemeen ongewenst is dat de rechter bij het vaststellen van de door hem toe te kennen vergoeding niet alle voor zijn billijkheidsoordeel relevante factoren meeweegt, in een zodanig geval brengt een redelijke wetstoepassing mee dat de rechter een in de ontbindingprocedure niet meegewogen aanspraak in een afzonderlijk geding tegen de werkgever aan de hand van de eisen van redelijkheid en billijkheid kan beoordelen.

4.4 In de onderhavige zaak heeft de kantonrechter uitdrukkelijk te kennen gegeven dat hij de post optieschade niet heeft meegewogen bij het vaststellen van de hoogte van de door hem aan de werknemer toegekende vergoeding. Uit hetgeen hiervoor in is overwogen volgt dat in dit geval een redelijke wetstoepassing meebrengt dat deze in de ontbindingsprocedure niet meegewogen aanspraak, in een afzonderlijk geding aan de hand van de eisen van redelijkheid en billijkheid kan worden beoordeeld. (…)

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

De conclusie van de A-G strekt tot verwerping van het beroep.