Rechtspraak
Tussen Oosterberg en werknemer is minnelijke regeling getroffen ten aanzien van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter heeft in een proforma-beschikking de arbeidsovereenkomst ontbonden onder toekenning van een vergoeding conform de afspraken van partijen. Nadat werknemer in dienst treedt bij een derde, stelt Oosterberg dat sprake is van bedrog in de zin van artikel 383 Rv. Op grond van artikel 390 Rv vordert Oosterberg herroeping van de beschikking van de kantonrechter.
De kantonrechter wijst de vordering af, stellende dat een beroep op artikel 390 Rv sprake moet zijn van bedrog van dien aard zijn dat, had de kantonrechter kennis gehad van de juiste feiten, hij anders zou hebben geoordeeld. Dat is in casu niet het geval, nu de kantonrechter zijn beslissing ter zake van de toegekende vergoeding heeft gegrond op de minnelijke regeling die partijen tijdens de schorsing van de zitting van 18 oktober 2007 hebben getroffen. Dat deze regeling wellicht niet tot stand zou zijn gekomen of met een andere uitkomst als Oosterberg had geweten van bedrog, wat daar verder ook van zij, doet daaraan niet af. De kantonrechter is niet geïnformeerd over de inhoud van de onderhandelingen tussen partijen en de overwegingen die hebben geleid tot de minnelijke regeling, enkel over het resultaat, en daarop is zijn beslissing gebaseerd. Indien Oosterber meent dat de minnelijke regeling berust op bedrog, staat het hem vrij die regeling buiten rechte dan wel in rechte te (doen) vernietigen.
Tegen dit oordeel komt Oosterberg in hoger beroep. Het hof oordeelt als volgt. De bestreden beschikking betreft een weigering het geding op de voet van 387 Rv te heropenen. Volgens artikel 388, lid 2 Rv is een dergelijke beslissing niet vatbaar voor hoger beroep. Volgens Oosterberg is echter sprake van een doorbrekingsgrond, omdat - zo begrijpt het hof - de rechtbank een te beperkt begrip van “bedrog door de wederpartij in het geding gepleegd” heeft gehanteerd en daardoor de artikelen 387 Rv en 390 Rv ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten. De overweging van de rechtbank beginnend met de woorden “Wil het beroep op artikel 390 Rv kunnen slagen", geeft echter aan dat de rechtbank inhoudelijk heeft getoetst of in het onderhavige geval sprake was van bedrog in de zin van artikel 382 Rv. Zij heeft deze vraag vervolgens ontkennend beantwoord, op grond waarvan zij niet tot heropening van de procedure is overgegaan. Dit betekent dat de bestreden beslissing een beslissing betreft als bedoeld in artikel 388, lid 2 Rv en geen beslissing is die betrekking heeft op een voorvraag. De enkele omstandigheid dat de rechtbank - gelet op HR 19-12-2003, LJN: AN7890 - bij haar beslissing een te beperkt begrip van bedrog in de zin van artikel 382, aanhef en onder a Rv heeft gehanteerd, doet hieraan niet af.
Volgt verwerping van het beroep.