Rechtspraak
Werknemer is van 1 juni 1981 tot 1 februari 2004 in dienst geweest bij BVLF, aanvankelijk in de functie van assistent-boekhouder, laatstelijk in de functie van hoofd financiƫle administratie. Vanaf 1992 is werknemer regelmatig met nekklachten uitgevallen (RSI-klachten). Nadat de arbeidsovereenkomst met toestemming van de CWI in 2004 is opgezegd, stelt werknemer BVLF eerst bij brief van 26 oktober 2005 aansprakelijk voor de RSI-schade. Volgens BVLF is de vordering van werknemer verjaard. De rechtbank heeft bij tussenvonnis geoordeeld dat de vordering nog niet is verjaard. Tegen dit vonnis komt BVLF in hoger beroep.
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 3:310 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag waarop de benadeelde zowel met de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Door de hiervoor onder 14 genoemde brief van 26 oktober 2005 van werknemer aan BVLF is de verjaring gestuit (artikel 3:317 BW) en is een nieuwe verjaringstermijn gaan lopen, binnen welke werknemer de vordering aanhangig heeft gemaakt. Tussen partijen is evenwel in geschil of de vordering op het moment van de stuitingshandeling reeds verjaard was en wel doordat Werknemer reeds op of voor 26 oktober 2000 bekend was, althans redelijkerwijs bekend kon worden geacht te zijn met de schade waarvoor BVLF als werkgever jegens hem aansprakelijk is krachtens artikel 7:658 BW. De rechtbank heeft aangenomen dat dat niet het geval was. BVLF heeft de juistheid van dat oordeel bestreden en het hof volgt haar daarin. Daartoe wordt het volgende overwogen. De korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen (HR 4-4-2008, NJ 2008, 203). In een geval als hier aan de orde, is daarvan sprake als de werknemer voldoende zekerheid heeft, die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn, dat het letsel (mede) is veroorzaakt door tekortschieten van de werkgever in zijn uit hoofde van artikel 7:658 BW voortvloeiende verplichtingen.
Werknemer uit al vanaf circa 1992 klachten en heeft daarom diverse behandelingen ondergaan waarbij het accent telkenmale lag op het aanpassen van de werkomstandigheden dan wel het aanleren van een andere werkhouding en gewoontes, die niet tot blijvend resultaat hebben geleid. Uit het voorgaande volgt dat hij reeds voor 26 oktober 2000 over de voor de vestiging van de aansprakelijkheid relevante oorzaak - de oorzaak van zijn klachten en het chronische karakter daarvan - voldoende zekerheid had, zodat het ervoor moet worden gehouden dat hij toen reeds bekend was met de schade (te weten de schade wegens verlies van arbeidsvermogen en immateriƫle schade) en de daarvoor aansprakelijke persoon (te weten zijn werkgever). Daarvoor maakt het niet uit of mogelijk nog onzekerheid bestond of die klachten - medisch gesproken - al dan niet vallen onder het begrip RSI (Repetitive Strain Injury).
Volgt vernietiging van het vonnis van de rechtbank en afwijzing vordering werknemer.