Rechtspraak
Eiser is bij werkgever in loondienst geweest als kwekersassistent van 1 april 1988 tot 1 mei 2005. De arbeidsovereenkomst is geëindigd ten gevolge van de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten door gedaagde. Werknemer vordert betaling van niet-genoten vakantiedagen over 2003, 2004 en 2005. Volgens werkgever dient eiser te bewijzen dat hij over de genoemde periode nog recht op vakantiedagen heeft. De kantonrechter oordeelt dat de bewijslast op werkgever rust. De kantonrechter acht toewijzing van de vordering echter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, nu werknemer vanaf 7 februari 2004 tot het einde van het dienstverband per 1 mei 2005 feitelijk niet meer heeft gewerkt, terwijl zijn loon door gedaagde is gesuppleerd tot 100 % en werknemer bovendien in de periode van 25 mei 2004 tot en met 2 juli 2004 voor een andere werkgever heeft gewerkt en loon heeft ontvangen, zonder daarvan gedaagde in kennis te stellen.
Voorts heeft gedaagde voldoende aannemelijk gemaakt dat hij in financiële problemen is geraakt doordat een toeleverancier ondeugdelijk materiaal heeft geleverd en het aan hem op basis van een gevoerde arbitrageprocedure toegekende voorschot op de schade niet toereikend bleek om de vele schuldeisers te voldoen. Hoewel dit in beginsel een ondernemingsrisico is welke aan gedaagde is toe te schrijven, brengt het bovenstaande met zich dat de redelijkheid en billijkheid zich tegen toewijzing van de vordering verzetten.