Rechtspraak
Het GEA heeft op juiste gronden geoordeeld dat de vordering tot doorbetaling van loon niet gebaseerd is op artikel 1615o van het Burgerlijk Wetboek, maar op de nietigheid van het gegeven ontslag. De eerste en derde grief die tegen dat oordeel is gericht falen derhalve. Met betrekking tot de stelling van geïntimeerde dat appellante ontslag heeft genomen overweegt het Hof nog het volgende. Voorop staat dat een met onmiddellijke ingang vrijwillig genomen ontslag voor de werknemer ernstige gevolgen kan hebben, waaronder het verlies van inkomen en de cessantia-uitkering als bedoeld in de Cessantia-landsverordening. Wil een werkgever zijn werknemer aan een vrijwillige beëindiging van de arbeidsovereenkomst kunnen houden, dan is vereist dat er sprake is van een verklaring of een gedraging van de zijde van de werknemer die duidelijk en ondubbelzinnig gericht is op beëindiging van de arbeidsovereenkomst (zie HR 28 mei 1982, NJ 1983, 2 en HR 20 september 1991, NJ 1991, 785).
Wanneer er veronderstellenderwijze vanuit wordt gegaan dat appellante uit de mededeling en gedraging van geïntimeerde kon afleiden dat zij ontslag nam, geldt dat zij daar onder de gegeven omstandigheden niet vanuit mocht gaan. Vaststaat immers dat geïntimeerde reeds de volgende dag nadat zij volgens appellante met onmiddellijke ingang ontslag had genomen, zich bij de Directie Arbeidszaken heeft vervoegd en dat een ambtenaar van die dienst zich vervolgens tot appellante heeft gewend in verband met het eindigen van de arbeidsovereenkomst. Op dat moment wist appellante, althans had zij moeten begrijpen, dat geïntimeerde blijkbaar in een opwelling ontslag had genomen en dat zij feitelijk geen ontslag had willen nemen. Nu gesteld noch gebleken is dat appellante naar aanleiding van het gestelde ontslag iets heeft gedaan of nagelaten waardoor zij bij ongedaanmaking van het ontslag in een ongunstiger toestand zou zijn gekomen dan waarin zij zonder die ontslagneming zou hebben verkeerd, kon appellante geïntimeerde niet aan het ontslag houden.