Rechtspraak
De werknemer, een inspecteur van schepen, is in 2001 in dienst getreden bij een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde firma. De werknemer stelt, nadat hij eerder op staande voet was ontslagen en nu o.a. wedertewerkstelling vordert, dat de Nederlandse rechter bevoegd is van de vordering kennis te nemen, nu hij een arbeidsovereenkomst naar Nederlands recht is aangegaan, zijn salaris uit Nederland ontvangt en daar sociale premies voldoet. De werknemer heeft tot 2006 in Nederland gewerkt en sinds die tijd heeft hij zijn werkzaamheden vanuit Griekenland verricht. De werkgever stelt o.a. dat de arbeidsovereenkomst is aangegaan met een Engelse firma naar Engels recht. Daarnaast stelt zij dat de werknemer de laatste jaren zijn werkzaamheden in Griekenland verrichtte en van daaruit salaris ontving, zodat in dat geval eerder het Griekse recht dan het Nederlandse recht van toepassing zou zijn.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Zowel bij de vestiging van BMT in Nederland als in Griekenland gaat het klaarblijkelijk om een zeer kleine vestiging, in die zin dat daar maar weinig mensen werkzaam zijn. Volgens de gegevens van het register van de Kamer van Koophandel werken er in Nederland 3 personen en in Griekenland, zo moet worden opgemaakt uit de correspondentie tussen [eiser] en BMT over het inhoudelijke conflict, gaat het om slechts 2 mensen, namelijk [eiser] en zijn chef. Dit feit pleit er voor om, ook als een arbeidsovereenkomst naar Engels recht tussen eiser en de Engelse vennootschap BMT tot uitgangspunt wordt genomen, gelet op de aard van de werkzaamheden die eiser steeds heeft verricht (zowel op en vanuit de Nederlandse vestiging als op en vanuit de Griekse vestiging), zowel zijn plaatsing in Nederland als die in Griekenland te beschouwen en dus te kwalificeren als een uit de aard van het tussen hen bestaande dienstverband voortvloeiende tijdelijke (temporele, in de woorden van het HvJ in genoemd arrest Weber/Ogden: LJN AG7915, HvJ v.d. E.G., 27-02-2002, C-37/00) plaatsing. In ieder geval is naar de mening van de kantonrechter tot op deze uitspraak bepaald onvoldoende komen vast te staan op basis van hetgeen over en weer is gesteld en aan producties in ingebracht , dat het de duidelijke wil van partijen was Griekenland te maken tot de (nieuwe) plaats waar eiser duurzaam zijn werkzaamheden is gaan verrichten (vergelijk rechtsoverweging 54 van het arrest Weber/Ogden). Er is voldoende aanleiding om op grond van hetgeen thans bekend is omtrent de indiensttreding, de bezoldiging en de wijze waarop de werkzaamheden in en vanuit Nederland, en in en vanuit Griekenland zijn verricht, er voorshands vanuit te gaan dat eiser, gerekend over de gehele duur van het dienstverband, zijn werkzaamheden voor een aanzienlijk groter deel ‘gewoonlijk’ in of vanuit Nederland heeft verricht, dan in of vanuit Griekenland, hetgeen bevoegdheid schept op grond van artikel 19 lid 2 sub a van de Verordening. Vanuit dit gezichtspunt kan de bevoegdheid overigens eveneens worden ontleend aan artikel 19 lid 2 sub b van de Verordening, omdat dat eiser over de hele duur van het dienstverband niet ‘gewoonlijk’ in eenzelfde land heeft gewerkt, maar dat ‘BMT Nederland’ heeft te gelden als de vestiging die eiser in dienst heeft genomen.
De rechter verklaart zich bevoegd om van de vordering kennis te nemen.