Naar boven ↑

Rechtspraak

Kern

Op 31 oktober 2006 heeft de stichting (werkgever) een verzoekschrift ingediend ter ontbinding van de arbeidsovereenkomst van werkneemster. De mondelinge behandeling van het verzoek was bepaald op 5 december 2006, maar is op schriftelijk verzoek van de gemachtigde van [eiseres] aangehouden tot 19 december 2006. Onmiddellijk voor de zitting op 19 december 2006 heeft een medewerker van de griffie, daartoe kennelijk door de gemachtigde van werkneemster benaderd, wederom (mondeling en ongemotiveerd) om een aanhouding verzocht. Dit verzoek heeft het Gerecht in Eerste Aanleg (GEA), mede gelet op het feit dat de stichting zich hiertegen heeft verzet, afgewezen. In zijn beschikking van 29 december 2006 heeft het GEA de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 februari 2007 zonder toekenning van een ontbindingsvergoeding.

Werkneemster is tegen deze beschikking in beroep gekomen, stellende - onder meer - dat het tweede aanhoudingsverzoek ten onrechte niet is gehonoreerd. Het Gemeenschappelijke Hof heeft het beroep verworpen.

In cassatie verwerpt de Hoge Raad het beroep onder verwijzing naar artikel 81 RO.

(Red.: In de conclusie onder dit arrest laat de A-G zich uit over de “merkwaardige” procedure van artikel 7:685 BW. Tevens betoogt de A-G dat de handelwijze van de feitelijke rechters gezien de stand van jurisprudentie niet onjuist is.)