Rechtspraak
De rechtbank heeft in haar vonnis van 11 juli 2007 onder meer en voor zover thans van belang het door VSR aan gedaagde gegeven ontslag op staande voet van 7 maart 2008 vernietigd en VSR veroordeeld tot betaling van brutoloon en emolumenten over de periode van 8 maart 2006 tot 1 mei 2006 en van een bedrag van € 956.944,30 bruto ter zake van een contractuele afvloeiingsregeling, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 20%, wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten ad € 7.642,18 en proceskosten ad € 16.564,60. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
VSR heeft in kort geding bij de rechtbank Dordrecht een verbod gevorderd om het vonnis ten uitvoer te leggen voordat het in kracht van gewijsde is gegaan, althans voordat het hof einduitspraak zal hebben gedaan over de bij de appeldagvaarding ingestelde incidentele vordering ex art. 235 Rv, althans tenzij een contragarantie wordt gesteld. Bij vonnis van 16 augustus 2007 heeft de voorzieningenrechter de vordering afgewezen. VSR is niet in hoger beroep gekomen van dit vonnis. Op 30 augustus en 10 september 2007 heeft VSR, ter voldoening aan het vonnis van 11 juli 2007, eerst € 1.000.278,78 en daarna € 58.067,11 aan gedaagde betaald.
Tijdens de comparitie van partijen op 26 september 2007 heeft VSR met instemming van gedaagde, de bij de appeldagvaarding ingestelde incidentele vordering ex art. 235 Rv ingetrokken.
Thans verzoek VSR zekerheidstelling op grond van artikel 223. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 233 lid 3 Rv kan de rechter aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde verbinden dat zekerheid wordt gesteld. Indien de rechter dat niet heeft gedaan, kan het in geval van hoger beroep alsnog worden gevorderd (artikel 235 Rv). De door VSR gevorderde voorziening, die geldt voor de duur van het geding in hoger beroep, heeft betrekking op het stellen van zekerheid door [gedaagde in het incident], de partij die in eerste aanleg bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis in het gelijk is gesteld en komt in materieel opzicht dus neer op een vordering tot het stellen van zekerheid, zoals bedoeld in artikel 235 Rv en zal daarom dienovereenkomstig beoordeeld worden. De omstandigheid dat VSR de weg van artikel 223 Rv heeft gekozen en niet (weer) die van artikel 235 Rv is daarbij niet van doorslaggevend belang. De regeling als neergelegd in artikel 235 Rv ziet het (alsnog) stellen van zekerheid als voorwaarde, verbonden aan de uitvoerbaarheid bij voorraad en ziet dus op de situatie dat executie van een bij voorraad uitvoerbaar verklaard vonnis pas mogelijk wordt indien en nadat zekerheid is gesteld. Hiermee is niet te verenigen het alsnog opleggen van de verplichting om zekerheid te stellen, nadat aan de veroordeling in kwestie is voldaan, ook niet als dat, zoals hier, als voorlopige voorziening op straffe van een dwangsom wordt gevorderd. Bijzondere feiten of omstandigheden die rechtvaardigen dat in dit geval wel een dergelijke - achteraf op te leggen - zekerheidstelling voor de restitutie van het reeds voldane bedrag gerechtvaardigd is, zijn gesteld noch gebleken.
Volgt afwijzing vordering.