Rechtspraak
Werknemer-aandeelhouder Ramsley c.s. vordert onder meer verkrijging van een vergoeding voor de aandelen op basis van de statutaire regeling van artikel 14 A onder voorbijgaan aan hetgeen daarover in de AHO (statuten) is bepaald, althans voorzover de regeling in de AHO er toe leidt dat zij minder dan (het pro rata deel van 100% van) de ‘volle waarde’ ontvangen. Volgens Ramsley c.s. is deze regeling in de AHO immers nietig in verband met artikel 2:195a BW, waarin, kort gezegd, is bepaald dat de statuten een aanbiedingsplicht kunnen bevatten voor gedwongen aandelenoverdracht (lid 1) en dat de desbetreffende statutaire regeling zodanig dient te zijn dat de aandeelhouder die dit verlangt, een prijs ontvangt, gelijk aan de waarde van zijn aandelen, vastgesteld door een of meer onafhankelijke deskundigen (lid 3). Met Ramsley c.s. gaat het hof ervan uit dat onder ‘waarde’ in lid 3 moet worden verstaan: de werkelijke waarde, en dat daarmee, althans in een going-concern situatie als hier aan de orde, niet wordt bedoeld de intrinsieke waarde, maar veeleer de rentabiliteitswaarde of de 'volle' waarde in de zin van de AHO.
De vordering berusten op de stelling dat artikel 2:195a BW van dwingend in recht is en dat dit tot gevolg heeft dat (het sluiten van) een overeenkomst die, zoals de onderhavige AHO, met zich brengt dat een aandeelhouder bij gedwongen uitkoop minder dan de werkelijke waarde van zijn aandelen ontvangt, op dat punt (ver)nietig(baar) is. Het hof onderschrijft het standpunt van Ramsley c.s. dat artikel 2:195a lid 3 BW een regel van dwingend recht geeft, met dien verstande dat die regel alleen het vaststellen van statuten verbiedt die inhouden dat een aandeelhouder bij gedwongen uitkoop voor zijn aandelen een prijs van minder dan de werkelijke waarde ontvangt. Over overeenkomsten die zo'n regeling bevatten is in artikel 2:195a BW niets bepaald. Hierbij dient te worden bedacht dat statuten kunnen worden gewijzigd ook wanneer niet alle aandeelhouders daarmee hebben ingestemd en dat zonder de regel van artikel 2:195a lid 3 BW een aandeelhouder derhalve tegen zijn wil gedwongen zou kunnen worden om zijn aandelen aan te bieden en over te dragen tegen een prijs die lager is dan de werkelijke waarde. Dit probleem speelt niet bij een (aandeelhouders-)overeenkomst; daarmee hebben alle betrokken aandeelhouders wel ingestemd. Niet goed valt in te zien waarom het beginsel van de contractsvrijheid hier zou moeten terugtreden. De afhankelijke positie die een werknemer of een huurder voor zijn primaire bestaansmiddelen ten opzichte van zijn werkgever of verhuurder heeft en die daarom bij arbeids- en huurovereenkomsten een afwijking van dat beginsel rechtvaardigt, is in de verhouding tussen (minderheids- en meerderheids-) aandeelhouders niet, of in veel mindere mate, aan de orde.
In het uiteindelijke wetsvoorstel herzien BV-recht dat op 1 juni 2007 - dus na de pleidooien in deze zaak - het licht heeft gezien, is de aanbeveling van de expertgroep gevolgd, mede naar aanleiding van de uitkomsten van de consultatieronde die heeft plaatsgevonden. Op blz. 69 van de MvT is het volgende vermeld. (…) in artikel 195a (is) bepaald dat de statuten kunnen voorzien in een van de wet afwijkende regeling voor prijsbepaling. (…). Uit de consultatie is gebleken dat men in de praktijk bij statutaire aanbiedingsplichten regelmatig de voorkeur geeft aan alternatieve, soms inventieve methoden om de prijs van de over te dragen aandelen te bepalen en dat een dwingende wettelijke regeling, zoals in het voorontwerp was opgenomen, op bezwaren stuit. (…). Er is geen bezwaar tegen om regelingen zoals hierboven geschetst toe te laten, mits deze niet tegen de wil van de aandeelhouder worden opgelegd. In overeenstemming met artikel 195 is daarom in lid 1 bepaald dat statutaire prijsbepalingsregelingen die afwijken van de wettelijke hoofdregel niet tegen de wil van de aandeelhouder kunnen worden opgelegd.
Geconstateerd moet worden dat op dit moment de opvatting breed wordt gedragen dat zelfs de statuten een regeling moeten kunnen bevatten die inhoudt dat een aandeelhouder bij gedwongen uitkoop minder dan de werkelijke waarde voor zijn aandelen ontvangt indien hij met die regeling heeft ingestemd. Gelet ook op het onder 37 overwogene kan niet worden aangenomen dat nog maar tien jaar geleden, toen de onderhavige AHO werd gesloten, aan artikel 2:195a lid 3 BW de betekenis moest worden toegekend dat het zich, op straffe van (ver)nietig(baar)heid, verzette tegen een regeling in een (aandeelhouders-)overeenkomst met diezelfde inhoud. Hiermee is het fundament onder de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen van Ramsley c.s. ontvallen, weshalve zij moeten worden afgewezen.