Naar boven ↑

Rechtspraak

Kern

Centraal staat de vraag of sprake is van een groepsgewijze beëindiging als bedoeld in artikel 4 lid 6 Statuten ABP, ten gevolge waarvan ABP een VerzekeringsTechnisch Nadeel met compensatoire rente in rekening had mogen brengen bij Onderwijs Adviescentrum (OAC).

Met het ABP is de kantonrechter van oordeel dat het niet ter zake doet of de desbetreffende werknemers ieder afzonderlijk de beslissing hebben genomen hun dienstverband bij OAC te beëindigen. Relevant is dat zeven werknemers, die bij OAC niet meer vervangen worden omdat kennelijk ook hun werkzaamheden zijn overgeheveld naar DICT, overgegaan zijn naar DICT en niet meer bij het ABP aangesloten kunnen blijven. Dat DICT ook andere werkzaamheden verricht acht de kantonrechter niet relevant voor de beoordeling van het onderhavige geschil. In artikel 4 lid 6 Statuten ABP is voorts niet opgenomen dat deze bepaling alleen van toepassing is bij grote collectiviteiten zodat ook deze beroepsgrond verworpen dient te worden. De benadeling voor het ABP blijkt naar het oordeel van de kantonrechter verder genoegzaam uit de door ABP overgelegde berekening.

Ingevolge artikel 4 vijfde lid Wet kaderregeling vut overheidspersoneel kan de Minister van Binnenlandse Zaken -kort gezegd- regels stellen voor de dekking van financiële lasten wegens beëindiging van de gebondenheid aan een vut-overeenkomst of in het geval de instelling of een onderdeel daarvan ophoudt te bestaan. Deze regels zijn door de Minister vastgesteld in de Kaderregeling. Op grond van artikel 2 eerste lid van de Kaderregeling is een instelling die ophoudt te bestaan of als zodanig te bestaan aan het Vut-Fonds een vergoeding verschuldigd voor de dekking van de financiële lasten die vanaf dan ontstaan. In artikel 5 van de Kaderregeling is opgenomen dat indien bij een instelling de omvang van de taken wordt verminderd zodanig dat dit gepaard gaat met een vermindering van het arbeidsvolume en daarmee een situatie ontstaat die naar het oordeel van het bestuur van het Vut-Fonds niet wezenlijk verschilt van de situatie waarin die instelling ophoudt te bestaan of ophoudt als zodanig te bestaan, onder meer artikel 2 van de Kaderregeling van overeenkomstige toepassing is.

De kantonrechter begrijpt dat het Vut-Fonds de in artikel 2 en artikel 5 van de Kaderregeling neergelegde bevoegdheid om de Vut-fondslasten in rekening te brengen bij een betrokken instelling ook hanteert indien slechts sprake is van uittreding van een gedeelte van de werknemers en er in feite geen sprake is van een situatie dat de instelling ophoudt te bestaan dan wel een daarmee vergelijkbare situatie. De in rekening gebrachte Vut-lasten worden ook in dat geval (uiteraard) gerelateerd aan het aantal werknemers dat uittreedt. De kantonrechter is van oordeel dat, gelet op de ruime beoordelingsmarge die aan het Vut-Fonds toekomt, niet gesteld kan worden dat het Vut-Fonds in redelijkheid niet tot deze beslissing had kunnen komen. De situatie dat slechts een gedeelte van de werknemers uittreedt, verschilt in wezen niet van de situatie dat een zodanig groot gedeelte van de werknemers uittreedt dat een situatie ontstaat die niet wezenlijk verschilt van de situatie dat een instelling ophoudt te bestaan. In beide situaties wordt de draagkracht van het Vut-fonds verminderd. De strikte wijze waarop het Vut-Fonds van de bevoegdheid zoals neergelegd in artikel 2 en artikel 5 van de Kaderregeling gebruik maakt, voorkomt dat instellingen trachten te voorkomen dat zij met Vut-fondslasten worden geconfronteerd doordat groepen werknemers ‘gefaseerd’ uittreden.

De verklaring voor recht van AOC dat zij niet gehouden zou zijn uitvoering te geven aan de besluiten van ABP en VUT-fonds worden afgewezen.

  • Wetsartikelen: 4 lid 6 ABP en WPA
  • Onderwerpen: Pensioen
  • Trefwoorden: Pensioenrecht, Wet Privatisering ABP en Groepsgewijze beëindiging