Rechtspraak
Werknemer heeft erkend op 6 augustus 2005 zijn vrouwelijke collega met een dienblad een tik op de billen te hebben gegeven. Blijkens de ontslagbrief was dit tezamen met de beschuldiging dat hij diezelfde collega eerder op de dag “avances” zou hebben gemaakt door haar (tegen haar zin) aan te raken, volgens werkgeefster, de spreekwoordelijke druppel die de emmer deed overlopen. Daarbij heeft werkgeefster in de ontslagbrief verwezen naar gedragingen van en waarschuwingen aan werknemer voorafgaand aan voormeld incident. Werknemer heeft bestreden dat de emmer vol was. Na betwisting bij pleidooi in eerste aanleg door werknemer dat hij zijn collega eerder die dag tegen haar zin had aangeraakt, is werkgeefster niet meer op dat incident ingegaan en heeft zij terzake ook geen specifiek bewijsaanbod gedaan, zodat dat onderdeel van de door werkgeefster als dringende reden voor ontslag aan werknemer medegedeeld feitencomplex niet is komen vast te staan. Niettemin zal het gegeven ontslag kunnen gelden als te zijn verleend om een dringende meegedeelde reden, indien:
Werkgeefster heeft evenwel niet gesteld dat zij werknemer ook op staande voet zou hebben ontslagen indien zij daarvoor niet meer grond zou hebben dan de tik op de billen van de collega, zodat reeds hierom er geen sprake kan zijn van een dringende reden. Nu werkgeefster geen toestemming had van de directeur van het Departement van Arbeid en Sociale Zaken voor het beëindigen van de arbeidsovereenkomst, en zich voorts geen van de overige uitzonderingssituaties als bedoeld in artikel 4 van de Landsverordening beëindiging arbeidsovereenkomsten voordeed, is het ontslag gelet op het bepaalde in artikel 7 van die Landsverordening nietig en heeft werknemer op grond van het bepaalde in artikel 1614d BW recht op doorbetaling van loon totdat de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd. Ingevolge de uitspraak van het GEA van 15 februari 2007, is die arbeidsovereenkomst per die datum geëindigd.
Loonvordering wordt toegewezen, maar gematigd.