Naar boven ↑

Rechtspraak

Kern

Werknemer, geboren op 13 september 1950, is op 12 januari 1970 bij werkgever in dienst getreden als chauffeur. Zijn maandsalaris bedroeg laatstelijk € 1.916,48 bruto. Op 15 december 2003 is werknemer arbeidsongeschikt geworden. Per 1 november 2004 is hij weer arbeidsgeschikt verklaard. Op 18 juni 2004 is met toestemming van de CWI de arbeidsovereenkomst per 1 november 2004 geëindigd. Werknemer heeft bij de kantonrechter een schadevergoeding van ç 200.000 gevorderd wegens kennelijk onredelijke opzegging. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen. Het hof heeft de vordering van werknemer alsnog deels toegewezen (€ 40.000) op grond van - voor zover in cassatie van belang - het feit dat werkgever onvoldoende inspanningen zou hebben verricht in het kader van de met de vakbonden overeengekomen outplacementtraject.

Tegen deze uitspraak komt werkgever op in beroep in cassatie, stellende dat de overwegingen van het hof (waarin werkgever onvoldoende inspanningen wordt verweten) onbegrijpelijk zijn in het licht van hetgeen in feitelijke instanties door werkgever is gesteld en door het hof in het midden gelaten, te weten, kort samengevat:

  • A) het haar zusteronderneming Melkweg Zwolle BV aan werknemer een baan had aangeboden. Deze baan heeft werknemer aanvaard onder de voorwaarde dat zijn stoel uit de vrachtwagen van werkgever zou worden overgeplaatst in de vrachtwagen van Melkweg. Melkweg heeft met deze voorwaarde ingestemd, maar toch heeft werknemer het aanbod afgewezen;
  • B) dat het door werkgever ingeschakelde outplacementbureau achtereenvolgens een functie als chauffeur bij de onderneming A, bij B en bij Aldi onder de aandacht van werknemer heeft gebracht, maar dat deze daarop telkens niet heeft gereageerd.

De Hoge Raad oordeelt als volgt. Zoals zij terecht betogen, is zonder nadere motivering onbegrijpelijk in het licht van het gestelde onder (a) dat het hof in rov. 7.2 heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat de werknemer aangeboden banen in voldoende mate aansloten bij zijn persoonlijke omstandigheden, en in het licht van de onder (b) gestelde omstandigheid dat alle aan werknemer aangeboden banen chauffeursfuncties betroffen, dat het hof in rov. 7.3 mede redengevend voor zijn oordeel heeft geacht de aard van de aangeboden banen. Volgt vernietiging van het arrest en verwijzing.

(Red.: Er waren nog twee cassatiemiddelen ingesteld ten aanzien van de berekening van de ontslagvergoeding. Het eerste middel stelde dat het hof geen blijk had gegeven van de met vakbonden overeengekomen Sociaal Plan. Het tweede middel stelde dat bij de hoogte van de vergoeding geen rekening werd gehouden met het ‘habe nichts, habe wenig’-verweer van werkgever en daardoor niet “alle omstandigheden van het geval’ bij de begroting van de vergoeding zouden zijn betrokken geweest. Beide cassatiemiddelen falen volgens de A-G bij gebrek aan feitelijke grondslag. De Hoge Raad komt niet aan een inhoudelijke toets toe.)