Naar boven ↑

Rechtspraak

Kern

Op 11 november 1980 heeft [appellant] een concurrentiebeding ondertekend, inhoudende dat het hem - kort gezegd - gedurende een periode van vijf jaren na het einde van het dienstverband verboden was gelijksoortige werkzaamheden te verrichten. Het concurrentiebeding bevatte ook een boetebepaling met de volgende tekst: “Ingeval van overtreding van de onder 1 en 2 vermelde verboden, c.q. één of een deel daarvan, verbeurt werknemer aan de vennootschap een onmiddellijk en zonder ingebrekestelling of sommatie opeisbare boete, groot fl. 30.000,-- (dertigduizend gulden) voor elke overtreding ÷ fl. 150,-- (éénhonderdenvijftig gulden) voor elke dag of gedeelte van een dag dat deze overtreding voortduurt, ongeacht de bevoegdheid der vennootschap werknemer alsdan op staande voet te ontslaan en/of van hem volledige schadevergoeding te vorderen.” In een brief van 25 maart 1997 heeft appellant, die inmiddels hoofd landbouwkundige was, aan Vandijke gevraagd hem te ontheffen uit zijn concurrentiebeding in verband met een door appellant gewenste indiensttreding bij een concurrerend bedrijf, Barenbrug Holland B.V. Vandijke heeft geweigerd appellant te ontslaan uit zijn verplichtingen uit hoofde van het concurrentiebeding en heeft hem begin april 1997 op non-actief gesteld. De arbeidsovereenkomst tussen partijen is op beider verzoek bij beschikking van de kantonrechter van 30 mei 1997 onder toekenning aan appellant, met toepassing van correctiefactor 2, van een vergoeding van fl. 280.000,00. Bij vonnis van 6 augustus 1997 heeft de kantonrechter bij wege van voorlopige voorziening het concurrentiebeding geschorst totdat daaromtrent in een bodemprocedure zal zijn beslist, evenwel voor een periode van maximaal drie maanden. Appellant is op 11 augustus 1997 in dienst getreden bij Barenbrug Holland B.V. Bij vonnis in kort geding van 2 oktober 1997 is appellant verboden tot 1 maart 1998 boeren die in het seizoen 1996/1997 graszaden ten behoeve van Vandijke hebben geteeld, te benaderen met het doel ten behoeve van het concurrerende bedrijf contracten af te sluiten. Tussen 1997 en 2005 is door appellant geprocedeerd over de reikwijdte van het concurrentiebeding. Eerst in 2006 vordert Vandijke betaling van de boetes. Volgens appellant is de vordering van Vandijke verjaart.

Vandijke betoogt dat haar processtukken in de tussen 1997 en 2005 tussen haar en appellant gevoerde procedures over de geldigheid en reikwijdte van het concurrentiebeding, waarin zij zich verzette tegen inperking en wijziging van het concurrentiebeding, moeten worden opgevat als schriftelijke mededelingen waarin zij zich ondubbelzinnig het recht op nakoming van het boetebeding voorbehield, derhalve als rechtsgeldige stuitingshandelingen in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW. Dat Vandijke in deze processtukken ook uitdrukkelijk de mededeling heeft gedaan dat zij zich het recht voorbehoudt om aanspraak te maken op de boete heeft Vandijke niet gesteld. Een dergelijke mededeling is volgens Vandijke ook niet nodig. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. HR 14 februari 1997, NJ 1997, 244 en HR 25 januari 2002, NJ 2002, 169) is, in het licht van de strekking van een stuitingshandeling, voor een mededeling in de zin van artikel 3:317 BW vereist dat deze een voldoende duidelijke waarschuwing bevat dat hij nog met een aanspraak rekening moet houden. De schuldeiser moet de schuldeiser met de mededeling duidelijk maken dat het hem nog steeds menens is.

Naar het oordeel van het hof brengt het enkele feit dat Vandijke zich, in een overigens door [appellant] aanhangig gemaakte procedure, steeds heeft verzet tegen beperking en wijziging van het concurrentiebeding nog niet met zich dat de door Vandijke genomen processtukken hebben te gelden als stuitingshandelingen ten aanzien van de verjaring van de vordering tot nakoming van de aan dat beding verbonden boete. In dit kader is van belang dat de aan het concurrentiebeding verbonden boetebepaling niet alleen voorziet in een boete bij overtreding van het beding, maar ook bepaalt dat het beding de aanspraken van Vandijke op schadevergoeding bij overtreding van het beding onverlet laat. In een door haar aanhangig gemaakte procedure heeft Vandijke ook aanspraak gemaakt op schadevergoeding. Onder die omstandigheden ligt in het door Vandijke gevoerde verweer tegen beperking en wijziging van het concurrentiebeding niet zonder meer besloten dat zij zich ook het recht voorbehoudt om aanspraak te (blijven) maken op de boete. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft Vandijke haar stelling dat zij met het nemen van processtukken in de procedure tussen partijen omtrent de reikwijdte en beperking van het concurrentiebeding en de matiging van de boete de verjaring van de boete heeft gestuit, onvoldoende gemotiveerd. Het lag op de weg van Vandijke, op wie terzake van het door haar gedane beroep op stuiting van de verjaring de stelplicht (en bewijslast) rust, om dit beroep voldoende te onderbouwen, door nauwkeurig aan te geven aan welk(e) processtuk(ken) stuitende werking toekomt. Vandijke kon daarbij niet volstaan met een enkele verwijzing naar de tussen partijen gevoerde procedure. De slotsom is dat nu het door Vandijke gedane beroep op stuiting niet slaagt, de vordering van Vandijke verjaard is.