Naar boven ↑

Rechtspraak

Kern

Werknemer is sinds 1981 in dienst van Krins (exploiteert een grossierderij in goud en zilver). In 2006 is de arbeidsovereenkomst met werknemer op grond van bedrijfseconomische redenen opgezegd. De kantonrechter heeft de opzegging gezien de leeftijd van de werknemer en de duur van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk geacht en een vergoeding van € 60.000 aan schadevergoeding toegewezen. Krins komt tegen dit oordeel in hoger beroep.

Het hof oordeelt als volgt. Uit de wet volgt dat daarbij een aan de werknemer toe te kennen vergoeding als voorziening voor het verlies van de dienstbetrekking in aanmerking dient te worden genomen. Het hof stelt voorop dat naar vaste rechtspraak bij de beoordeling of de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging, de rechter alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag in onderlinge samenhang in aanmerking dient te nemen (HR 15 februari 2008, NJ 2008, 111). Als uitgangspunt heeft ook in een kennelijk onredelijk opzeggingszaak de kantonrechtersformule te gelden. Het voorgaande betekent niet dat in alle gevallen waarin het ontslag heeft plaatsgevonden zonder vergoeding overeenkomstig de ten tijde van het eindigen van de arbeidsovereenkomst geldende kantonrechtersformule inclusief de toelichting op de aanbevelingen (hierna “de kantonrechtersformule”), er sprake is van kennelijk onredelijk ontslag en aanspraak op een vergoeding bestaat. Zulks is veelal wel het geval indien en voor zover in het kader van de ontslagprocedure niet ten minste de volgende vergoeding is aangeboden: een bedrag gelijk aan de overeenkomstig de kantonrechtersformule berekende vergoeding, verminderd met 30%. De verschillen tussen de kennelijk onredelijk ontslag-procedure en de ontbindingsprocedure, tot uitdrukking komend o.m. in de - in de regel - aan de kennelijk onredelijk ontslag-procedure voorafgaande CWI-toetsing (incl. het daaraan verbonden tijdsverloop), de toepasselijkheid van een opzegtermijn en de in het wettelijk criterium besloten liggende drempel (“kennelijk”) rechtvaardigen naar het oordeel van het hof dat een drempel van één maandsalaris (bepaald volgens de kantonrechtersformule) is ingebouwd en begroting van de billijke vergoeding op 70% van de uitkomst van de kantonrechtersformule.

De neutrale kantonrechtersformule (C=1) zou in casu op een bedrag van € 121.478,40 uitkomen. Krins voert in dat kader in de toelichting op grief II aan dat zij niet in staat moet worden geacht een vergoeding te voldoen die “gelijk, of nagenoeg gelijk is aan de uitkomst van de kantonrechtersformule”. Gelet op die toelichting op grief II, bestrijdt Krins echter niet met kracht van argumenten, dat het toekennen van enige andere (lagere) vergoeding tot onoverkomelijke problemen zal leiden. Tegen die achtergrond en gelet ook op de in het dossier aanwezige financiële stukken, stelt het hof de C-factor vast op 0,4. Een en ander brengt mee dat aan werknemer had moeten worden toegekend € 121.478,40 × 0,4 = € 48.591,36 (zijnde lager dan voormeld inkomensschadebedrag) te verminderen met 30% zodat Krins aan [werknemer] een bedrag groot (afgerond) € 34.000,-- dient te voldoen. Waar het aanbod van Krins lager is dan het berekende bedrag van € 34.000,--, is het ontslag kennelijk onredelijk en komt het bedrag van € 34.000,-- voor toewijzing in aanmerking (een eventueel reeds betaald (suppletie)bedrag strekt daarop uiteraard in mindering).