Rechtspraak
Partijen blijken in de kern verdeeld over de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen gedaagde en belanghebbende nu wel of niet is overgegaan op eiser ingevolge het bepaalde in artikel 7. 663 van het Burgerlijk Wetboek. Eiser aangevoerd dat gedaagde heeft geweigerd mee over te gaan van belanghebbende naar eiser. Aan eiser moet in dat verband onmiddellijk worden toegegeven dat een arbeidsovereenkomst in afwijking van het bepaalde in artikel 7.663 van het Burgerlijk Wetboek niet ‘van rechtswege’ op de verkrijger van de onderneming overgaat, wanneer de betrokken werknemer ondubbelzinnig verklaart daarmee niet in te stemmen. Van een daartoe strekkende ondubbelzinnige verklaring zal in de regel alleen dan sprake kunnen zijn, indien de verkrijger zich ervan heeft vergewist dat de werknemer de strekking en gevolgen van een dergelijke verklaring overziet, meer in het bijzonder nadat hij op de gevolgen daarvan is gewezen. Anders dan door eiser (aanvankelijk) aangenomen is het dus niet voldoende dat de werknemer aan derden, zoals bijvoorbeeld collega's, laat weten niet mee over te willen gaan. Uiteraard is het wèl mogelijk dat deze verklaring door een derde wordt overgebracht, bijvoorbeeld via genoemde collega's dan wel, meer voor de hand liggend, door de werkgever bij wie hij dan nog in dienst is. Daartoe zal echter in beginsel een rechtsgeldige volmacht moeten bestaan, zoals bedoeld in artikel 3:60 van het Burgerlijk Wetboek. Dat een dergelijke volmacht bestond, is gesteld noch gebleken. Gedaagde dus van rechtswege mee over op eiser. Volgt aanhouding van de zaak om hoogte van salaris nader vast te stellen.