Naar boven ↑

Rechtspraak

Kern

Werknemer is op 14 oktober 1970 in dienst getreden bij Bonna. Met toestemming van het CWI heeft Bonna de arbeidsovereenkomst met werknemer opgezegd tegen 19 september 2003. Bij vonnis van 12 januari 2005 heeft de kantonrechter geoordeeld dat het ontslag kennelijk onredelijk was, en Bonna op die grond veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 10.000. In hoger beroep vordert werknemer wettelijke rente over dit bedrag. Het hof kent de vordering toe vanaf 12 januari 2005 tot moment van gehele voldoening. Werknemer betoogt in cassatie dat het hof de wettelijke rente had moeten toewijzen vanaf de datum van de inleidende dagvaarding, zoals gevorderd. Hieromtrent wordt als volgt overwogen.

De in art. 7:681 BW bedoelde schadevergoeding is verschuldigd op grond van een kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst. Deze kennelijk onredelijke opzegging is een in de wet geregelde bijzondere vorm van een tekortkoming van de werkgever (of werknemer) in zijn verplichting om zich - ook bij het beëindigen van de arbeidsovereenkomst - als een goed werkgever (of werknemer) te gedragen, en de hier bedoelde schadevergoeding is dan ook te beschouwen als een bijzondere vorm van schadevergoeding wegens wanprestatie. Het ligt daarom in de rede om bij beantwoording van de vraag vanaf welk tijdstip de wettelijke rente over deze schadevergoeding verschuldigd is, aan te sluiten bij het bepaalde in art. 6:119 in verbinding met art. 6:83, aanhef en onder b, BW. Dat brengt mee dat de wettelijke rente verschuldigd wordt met ingang van het tijdstip dat de schadevergoeding wegens de kennelijk onredelijke opzegging opeisbaar wordt, derhalve met ingang van het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst als gevolg van deze opzegging eindigt. Het voorgaande strookt met de geschiedenis van de totstandkoming van art. 7:681 (Kamerstukken II 1993-1994, 23 438, nr. 3, blz. 51), waaruit blijkt dat de wetgever ervan uitgaat dat de hier bedoelde schadevergoeding wordt bepaald met inachtneming van de algemene regels van Boek 6 BW.

In zijn hiervoor in 3.1 onder (iv) weergegeven rov. 3.7.2 heeft het hof kennelijk - en blijkens het zojuist overwogene: terecht - tot uitgangspunt genomen dat de wettelijke rente reeds voor de datum van het vonnis, waarbij de kantonrechter de schadevergoeding op de voet van art. 7:681 heeft bepaald, is gaan lopen. In zoverre missen de klachten van het middel feitelijke grondslag. Het middel klaagt echter terecht dat het oordeel van het hof dat de rente tot aan de datum van dat vonnis is begrepen in de aan werknemer toegekende schadevergoeding, onbegrijpelijk is, en dat het hof aldus oordelende tevens in strijd met art. 24 Rv. het verweer van Bonna tegen de vordering tot betaling van de wettelijke rente heeft aangevuld.

De Hoge Raad doet de zaak zelf af.

(Red.: Zie met name ook de conclusie van de A-G onder dit arrest. Hij gaat in op de aard en beoordeling van de hoogte van de vergoeding.)