Rechtspraak
Werknemer is op 11 oktober 2005 voor de duur van 6 maanden, mitsdien tot 11 april 2006 bij Van Pelt in dienst getreden als schoonmaker/opruimer voor 38 uur per week. Bij brief van 21 april 2006 heeft Van Pelt aan werknemer het navolgende ter kennis gebracht: “Hierbij delen wij u mede dat u sinds 11 oktober 2005 bij ons in vaste dienst bent. U bent bij ons in dienst voor de functie glazenwasser/schoonmaker. Uw maandsalaris is euro 1600,00 bruto per maand. (…)”. Deze brief is aan werknemer verzonden ten behoeve van een nieuw huurderscontract met de woningbouwcorporatie. Bij brief van 18 september 2006 heeft Van Pelt aan werknemer, nadat deze laatste zich had ziek gemeld, medegedeeld dat in een telefoongesprek de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is geëindigd. Werknemer beroept zich op de vernietigbaarheid van deze opzegging. De arbeidsovereenkomst is op 14 augustus 2007 voorwaardelijk ontbonden. De werknemer vordert loon tot aan datum ontbindingsbeschikking. Centraal staat de vraag of vanwege de brief van 21 april 2006, werknemer een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd genoot.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Niet is komen vast te staan de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is geëindigd. Vervolgens is de vraag of de arbeidsovereenkomst per 21 april 2006 is omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd of dat sprake is van einde van rechtswege nadat de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:668 BW is voortgezet voor de duur van zes maanden. De kantonrechter acht deze laatste redenering de juiste. De brief van 21 april 2006 is uitsluitend bedoeld ten behoeve van de verhuurder/woningbouwcorporatie. De werknemer kan hieraan geen rechten ontlenen jegens zijn werkgever. De loonvordering van werknemer is derhalve slechts toewijsbaar over de periode 18 september 2006 tot 11 oktober 2006.