Naar boven ↑

Rechtspraak

Kern

Eiseres is van 1 maart 1972 tot 8 oktober 1982 in dienst geweest van (de rechtsvoorganger van) gedaagde. In die periode bestond bij gedaagdes rechtsvoorganger een pensioenregeling. Eiseres kon gedurende haar dienstverband niet deelnemen aan die pensioenregeling omdat het toepasselijke pensioenreglement alleen het mannelijk personeel, met uitzondering van de directie, toestond deel te nemen aan de pensioenregeling. Eiseres heeft in 2005 een verzoek ingediend bij gedaagde tot reparatie van de pensioenrechten uit hoofde van het dienstverband in de periode 1972-1982. Eiseres vordert schadevergoeding in de vorm van herstel van haar pensioenaanspraken. Gedaagde concludeert tot afwijzing op grond van verjaring. Partijen verschillen niet van mening over het verboden zijn van het onderscheidbeding ten aanzien van mannelijke werknemers dat in de periode 1972 - 1982 in het pensioenreglement van gedaagde was opgenomen. Als vaststaand wordt derhalve aangenomen dat in het pensioenreglement van gedaagde in de periode 1972 - 1982 een verboden onderscheidbeding ten aanzien van mannelijke medewerkers was opgenomen.

De kantonrechter is van oordeel dat de vordering moet worden aangemerkt als een vordering van de werkneemster om alsnog op grond van de Europese regels de werkgeefster te verplichten tot opheffing van de ongelijke behandeling van mannelijke en vrouwelijke werknemers en dus nakoming zoals voorzien in artikel 3:307 BW (vgl. artikel 7:646 BW juncto de Algemene wet gelijke behandeling). De plicht tot opheffing van de ongelijke behandeling heeft het laatst bestaan op 8 oktober 1982, zijnde de dag waarop de arbeidsovereenkomst tussen eiseres en gedaagde eindigde. Sedert 1982 zijn meer dan vijf jaren verstreken, terwijl van enige stuitinghandeling vòòr 8 oktober 1987 niet is gebleken. De conclusie kan daarmee geen andere zijn dan dat er inderdaad sprake is van verjaring van de aanspraak op gelijke behandeling - ten laatste - per 8 oktober 1987. Voor het geval een beroep op de verlengde termijn van 20 jaren zou zijn gerechtvaardigd is de vordering in ieder geval (ook) per 8 oktober 2002 verjaard. Eiseres stelt zich - zonder nadere onderbouwing - op het standpunt dat zij eerst in 2005 op de hoogte is gekomen van de als gevolg van het verboden beding geleden schade. Deze stelling gebaseerd op de verjaring ingevolge artikel 3:310 BW kan naar het oordeel van de kantonrechter eiseres niet baten. Het gaat er immers om wat zij had kunnen weten, en niet om wat zij feitelijk wist. Aangenomen kan worden dat eerst na de arresten van 28 september 1994 van het HvJ EG in de zaken Vroege en Fischer de mogelijke strijdigheid van de pensioenregeling met het gemeenschapsrecht bekend is geworden. Verdedigbaar is dan dat eiseres niet eerder dan in 1994 daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering tot vergoeding van haar schade in te stellen. Nu van enige stuitinghandeling niet is gebleken is de conclusie dat ook deze vordering - per einde 1999 - is verjaard.