Naar boven ↑

Rechtspraak

Kern

Werkneemster stelt dat Schoolbestuur geen dringende reden had voor het ontslag op staande voet en doet beroep op kennelijk onredelijk ontslag (gevolgencriterium). Het Hof oordeelt als volgt. Voorop staat dat een terecht op staande voet gegeven ontslag niet kennelijk onredelijk kan zijn, omdat de gevolgen van het ontslag voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst (zie HR 12 februari 1999, NJ 1999, 662). Gelet op het vorenstaande gaat het in dit geding allereerst om de vraag of het ongeoorloofd werkverzuim van werkneemster een dringende reden oplevert die het aan haar op 14 februari 2006 gegeven ontslag op staande voet rechtvaardigt. Uitgangspunt bij de beantwoording van die vraag is dat van een dringende reden als bedoeld in artikel 7A:1615p BW slechts sprake is, indien van het Schoolbestuur redelijkerwijs niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Of dat het geval is, hangt af van de omstandigheden van het geval. De aard van de arbeidsovereenkomst, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer zijn werkzaamheden heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem hebben, spelen daarbij een rol (vgl. HR 22 februari 2002, NJ 2003, 174).

Als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende gemotiveerd weersproken staat vast dat het verblijf van werkneemster in Nederland ertoe zou leiden dat de door werkneemster op 23 en 24 februari 2006 te geven lessen zouden uitvallen. Het Schoolbestuur heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het lesuitval niet behoeft te accepteren. Het Hof acht het gerechtvaardigd dat het Schoolbestuur in dat verband verwijst naar zijn primaire taken en verantwoordelijkheden jegens zijn leerlingen. Gelet op het vorenstaande kon het Schoolbestuur teneinde lesuitval te voorkomen in redelijkheid werkneemster houden aan haar arbeidsplicht en het gevraagde buitengewoon verlof weigeren. Dat werkneemster al geïnvesteerd had in de opleiding tot gerechtstolk maakt dat niet anders, nu het op de weg van werkneemster had gelegen om alvorens met de opleiding een aanvang te maken het Schoolbestuur te verzoeken haar buitengewoon verlof te verlenen gedurende de periodes dat zij in verband met de opleiding tot gerechtstolk tijdens de overeengekomen werktijden in Nederland moest verblijven. Werkneemster heeft dat evenwel niet gedaan. Zij heeft eerst nadat zij met de studie een aanvang had gemaakt op 23 januari 2006 aan het Schoolbestuur verzocht aan haar gedurende de periode van 13 tot en met 24 februari 2006 buitengewoon verlof te verlenen. Onder die omstandigheid dienen de gevolgen van de conflicterende verplichtingen uit de opleiding tot gerechtstolk en de arbeidsovereenkomst aan haar te worden toegerekend. Ondanks de herhaalde weigering door het Schoolbestuur haar buitengewoon verlof te verlenen, is werkneemster naar Nederland gegaan om in het kader van de opleiding tot gerechtstolk examens af te leggen. Daarmee heeft zij zich schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim als gevolg waarvan van het Schoolbestuur redelijkerwijs niet kon worden verlangd de dienstbetrekking te laten voortduren. Hof stelt dat er geen sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag en evenmin van een onregelmatig ontslag. Vorderingen worden afgewezen.