Rechtspraak
Bij brief van 21 juli 2008 heeft de voorzitter van de Raad van Toezicht van TNO de minister van Defensie (hierna ‘de Minister’) een in die brief genoemde persoon aanbevolen om bij de Kroon te worden voorgedragen voor benoeming tot lid van de Raad van Bestuur van TNO per 1 oktober 2008. In de brief staat vermeld dat de hoogte van de bezoldiging op advies van de remuneratiecommissie van de Raad van Toezicht, door de Raad van Toezicht wordt vastgesteld. De Raad van Toezicht is voornemens om de beloning van de aanbevolen kandidaat vast te stellen op € 222.000 per jaar. De kandidaat ontvangt al een zeer riante uitkering € 88.000. Zijn totale inkomen zou daarmee op € 310.000 uitkomen. De Minister acht de kandidaat geschikt voor de functie, maar oordeelt dat de beloning in strijd is met het kabinetsbeleid (advies commissie Dijkstal). In dit advies wordt geadviseerd de hoogte van het ministersalaris als ijkpunt in de publieke sector te nemen. Het salarismaximum voor topfuncties in de (semi)publieke sector zou neer dienen te komen op 130% van het huidige ministersalaris, voor 2008 een bedrag van circa € 176.000 per jaar. Nu de beloning voor de kandidaat deze norm overstijgt, weigert de Minister de aanbevolen kandidaat te benoemen. De kern van het geschil betreft de vraag of de Minister onrechtmatig handelt door zijn weigering om de aanbevolen kandidaat voor benoeming voor te dragen vanwege de hoogte van het salaris.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Op grond van artikel 7 van de TNO-wet geschiedt de benoeming en het ontslag van leden van de Raad van Bestuur door de Kroon, in overeenstemming met het gevoelen van de raad van ministers, na een daartoe strekkende aanbeveling van de Raad van Toezicht en in dit geval ook van de Raad voor het Defensieonderzoek. De Staat heeft aangevoerd dat deze bevoegdheid tot benoeming een discretionaire bevoegdheid is, waarbij niet alleen relevant is of aan de functie-eisen voldaan wordt. Evenzeer is volgens de Staat van belang dat de kandidaat er blijk van geeft dat hij zich rekenschap geeft van de publieke omgeving waarin hij zijn werkzaamheden gaat verrichten. De betrokken kandidaat gaat volgens de Staat voorbij aan de maatschappelijke opvattingen en het kabinetsbeleid terzake door, in de wetenschap dat hij een zeer aanzienlijke uitkering ontvangt, een salaris te bedingen althans te accepteren dat aanzienlijk hoger ligt dan het ministersalaris.
Hoewel de voorzieningenrechter met de Staat van oordeel is dat de benoemingsvoordracht in beginsel de bevoegdheid van de Minister betreft, strekt deze bevoegdheid naar voorlopig oordeel niet zo ver dat hij in verband met de hoogte van het salaris de benoemingsvoordracht kan weigeren. Daarmee treedt de Minister in het salarisbeleid van TNO, terwijl dit beleid uitdrukkelijk is voorbehouden aan de Raad van Toezicht. Uit artikel 4.4 van het Reglement, dat op grond van artikel 15 van de TNO-wet is vastgesteld, volgt immers dat de bezoldiging van de leden van de Raad van Bestuur wordt vastgesteld door de Raad van Toezicht. Gelet op de omstandigheid dat de bevoegdheid tot vaststelling van de salariëring derhalve uitdrukkelijk krachtens een formele wet is toegekend aan de Raad van Toezicht, komt de Minister dienaangaande geen bevoegdheid toe en kan hij zijn bevoegdheid om een persoon voor te dragen niet aanwenden om in te grijpen in het salarisbeleid van TNO. Het voorgaande geldt temeer, nu uit de geschiedenis van de TNO-wet blijkt dat er bij de totstandkoming van de wet uitdrukkelijk is afgezien van directe (mede) besturing van TNO door de overheid, teneinde inhoud te geven aan de positie van TNO als zelfstandig bestuursorgaan. Dit houdt tegelijkertijd een begrenzing van de ministeriële verantwoordelijkheid in (TK 1983/84, 18 393, nr. 3, p. 15). Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Minister zijn goedkeuring aan de benoemingsvoordracht van de beoogde kandidaat niet kan weigeren uitsluitend vanwege de salariëring. Met de Staat is de voorzieningenrechter evenwel voorshands van oordeel dat de Staat niet kan worden veroordeeld tot het nemen van een positief benoemingsbesluit. Dit is immers een bevoegdheid die de Kroon toekomt en waartoe de rechter de Staat niet kan dwingen. De Staat zal daarom worden verboden de salariëring mee te wegen bij de voordracht tot benoeming.