Rechtspraak
In de periode van ten minste 1 januari 1983 tot tenminste 31 januari 1996 is eiser werknemer geweest van Mevi. Hij was destijds directeur en bij hem werd loonbelasting en sociale premies ingehouden op zijn arbeidsinkomen. Hij was toen echter geen statutair bestuurder. Het Staatsanwaltschaft Augsburg in Duitsland heeft hem strafrechtelijk vervolgd (het inleidende Anklageschrift is van 25 juli 2005) op verdenking van overtreding door Mevi van het handelsembargo tegen Servië, dat heeft bestaan in de periode van 31 mei 1992 tot 22 november 1995. Bij beslissing van het Oberlandesgericht München van 30 november 2007 is onherroepelijk beslist dat het gerecht geen bevoegdheid had met betrekking tot het aan eiser in zijn hoedanigheid van directeur van Mevi ten laste gelegde. Ter zake die strafvervolging heeft eiser zich moeten voorzien van rechtsbijstand en de daarmee gemoeide kosten bedragen volgens de declaratie van de advocaten € 58.017,40. Die kosten, althans een substantieel deel daarvan, werden op 19 januari 2006 betaald. Nu de strafvervolging betrekking had op werkzaamheden die eiser uitvoerde voor en ten behoeve van Mevi heeft Mevi de kosten te vergoeden die eiser redelijkerwijs in verband met die rechtsbijstand heeft moeten maken. Eiser vordert veroordeling tot betaling van deze kosten. Mevi stelt zich op het standpunt dat niet de kantonrechter maar de rechtbank sector civiel bevoegd is kennis te nemen van de vordering van eiser.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Naar zijn is doorslaggevend voor de beslissing over de bevoegdheid van hetzij de kantonrechter hetzij de sector civiel van deze rechtbank de status van eiser op het moment dat het feit werd begaan, dat hem (op een veel later moment) in het Anklageschrift wordt verweten. Dus niet zijn status op het moment dat hij de beslissing nam dat hij een (Duitse) advocaat moest inschakelen, zodat verder in het midden gelaten kan worden of eiser toen (weer) een arbeidsovereenkomst met Mevi had. Uit het door Mevi ingebrachte uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt geenszins dat eiser ten tijde van het handelsembargo al statutair bestuurder was, zodat hier de stelling van eiser bij dagvaarding, aannemelijk gemaakt met de door hem overgelegde salarisslip en door Mevi ook niet gemotiveerd weersproken, beslissend is. De vordering van eiser is te kwalificeren als een vordering betreffende de tussen hem en Mevi (in de periode van 31 mei 1992 tot 22 november 1995) bestaand hebbende arbeidsovereenkomst. De incidentele vordering van Mevi wordt derhalve afgewezen. Hoofdzaak wordt aangehouden.