Rechtspraak
Bij vonnis van 19 februari 2004 heeft de kantonrechter te Zaandam werkgever veroordeeld tot doorbetaling aan werknemer van loon uit hoofde van een tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst, tot betaling van achterstallige vakantiebijslag, van voorgeschoten reparatiekosten en van buitengerechtelijke kosten, alsmede van wettelijke rente. Ingevolge deze arbeidsovereenkomst is werknemer werkzaam geweest als schipper/bootsman op het zeewaardig zeiljacht s.y. [zeeschip] (hierna: het zeeschip). Het zeeschip is eigendom van Framroad. Framroad heeft werkgever toestemming gegeven om het schip te gebruiken en hem schriftelijk gemachtigd om op het schip te varen. Werknemer heeft voor zijn vorderingen uit hoofde van zijn arbeidsovereenkomst ten laste van werkgever twee executoriale beslagen gelegd op de in een haven te Zaandam gelegen zeeschip. Framroad heeft in dit kort geding opheffing gevorderd van de door werknemer op het zeeschip gelegde beslagen, subsidiair beperking van de beslagen tot het bedrag waarvoor onder art. 8:211 onder b BW een voorrecht bestaat. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen. Daartoe heeft hij onder meer overwogen dat de arbeidsovereenkomst tussen werkgever en werknemer is te beschouwen als een arbeidsovereenkomst als bedoeld in art. 8:211 onder b BW, dat de vorderingen van werknemer zijn (te beschouwen als) ontstaan uit deze arbeidsovereenkomst en dat die vorderingen ingevolge art. 8:216 BW verhaalbaar zijn op het zeeschip. Het hof heeft de vordering van werknemer alsnog afgewezen. Tegen dit oordeel van het hof keert het cassatieberoep zich.
De Hoge Raad oordeelt als volgt. Het oordeel van het hof berust op de opvatting dat het ontbreken van de in art. 398, eerste lid, WvK. op straffe van nietigheid voorgeschreven schriftelijke vorm van de arbeidsovereenkomst tussen werkgever en werknemer eraan in de weg staat de vorderingen uit deze arbeidsovereenkomst aan te merken als “vorderingen ontstaan uit de arbeidsovereenkomsten van de kapitein of andere leden der bemanning” als bedoeld in art. 8:211, aanhef en onder b, BW, welke vorderingen op grond van art. 8:216 BW een voorrecht op het schip doen ontstaan en daarop verhaalbaar zijn. Die opvatting is onjuist. De in art. 8:211, aanhef en onder b, BW in verbinding met art. 8:216 BW vervatte regeling strekt ertoe met het oog op de bescherming van de belangen van het bemanningslid diens verhaalsmogelijkheden voor de daarin bedoelde vorderingen zo veel mogelijk te waarborgen. Gelet op die strekking kan niet worden aanvaard dat nadat de loonvordering van de werknemer onherroepelijk is toegewezen, de geldigheid van de daaraan ten grondslag liggende arbeidsovereenkomst, waarvan het bestaan in het onderhavige geding niet in geschil is, opnieuw aan de orde wordt gesteld met het argument dat de arbeidsovereenkomst niet zou hebben voldaan aan het vormvoorschrift van art. 398, eerste lid, WvK. Dat vormvoorschrift strekt immers niet tot bescherming van een niet bij de arbeidsovereenkomst betrokken partij als de eigenaar van het schip waarop voor die loonvordering verhaal wordt gezocht.
Volgt vernietiging van het arrest.