Naar boven ↑

Rechtspraak

Werknemer is van 1 juni 1992 tot 1 maart 2001 bij werkgever in dienst geweest. In het jaar 2000 heeft een aannemersbedrijf verbouwingswerkzaamheden verricht in en aan de woning van werknemer. De aannemer heeft daarvoor facturen gezonden aan werkgeefster die laatstgenoemde heeft voldaan tot een bedrag van ƒ39.863,58, dat is omgerekend €18.089,30. In de onderhavige procedure vordert werkgeefster €18.019,30 van het betaalde bedrag van werknemer terug. Zij legt aan die vordering ten grondslag dat zij op verzoek van werknemer het betaalde in de vorm van een lening aan hem heeft voorgeschoten. Het verweer van werknemer tegen deze vordering houdt in dat van een lening geen sprake is maar dat werkgeefster dit bedrag aan hem verschuldigd was omdat zij hem extra tantièmes heeft toegekend die niet zijn uitbetaald. In eerste aanleg heeft de kantonrechter geoordeeld dat van een geldlening kan worden uitgegaan, tenzij werknemer bewijst dat sprake is van een verkapte tantième-uitkering. Volgens de kantonrechter is werknemer geslaagd in dit bewijs. Het hof heeft in hoger beroep geoordeeld dat werknemer dit bewijs niet heeft geleverd. Daarbij heeft het hof van belang geacht dat de verklaring van werknemer als partijgetuige dient te worden aangemerkt. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en werknemer alsnog veroordeeld het bedrag te betalen. In cassatie klaagt werknemer dat het hof de bewijsopdracht van de kantonrechter heeft miskend door aan te nemen dat de bewijslast ex artikel 150 Rv op werknemer zou liggen. Voor zover het hof de bewijsopdracht van de kantonrechter wel juist zou hebben opgevat - te weten het leveren van tegenbewijs - dan heeft het hof miskend dat de beperking van de partijgetuige ex artikel 164 Rv niet geldt ten aanzien van het leveren van tegenbewijs.

De Hoge Raad oordeelt als volgt. Op werkgeefster rust de bewijslast ter zake van de door haar aan haar vordering ten grondslag gelegde geldlening. Deze geldlening dient in casu als vaststaand te worden aangenomen, behoudens door werknemer te leveren tegenbewijs, daarin bestaande dat hij zijn stelling, dat werkgeefster de betalingen van de facturen had gedaan ter verrekening van de extra tantièmes die werknemer waren toegezegd maar niet uitbetaald, diende te bewijzen door meer in het bijzonder te bewijzen dat werkneemster in de jaren 1998 en 1999 tantième aan hem heeft toegekend, maar de aldus toegekende bedragen niet aan hem heeft uitbetaald. Indien het hof dat oordeel anders heeft opgevat dan hiervoor is aangeduid, is zulks zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Heeft het hof echter de bewijsopdracht wèl opgevat als een opdracht tot het leveren van tegenbewijs, dan heeft het ten onrechte het bepaalde in artikel 164 lid 2 Rv. toegepast op de verklaring die werknemer als getuige heeft afgelegd, aangezien die bepaling niet van toepassing is op de getuigenverklaring van de partij op wie niet de bewijslast rust ter zake van het feit waartegen zij tegenbewijs levert (zie onder meer HR 7 april 2000, nr. C98/230, NJ 2001, 32).

  • Wetsartikelen: 150 Rv en 164 Rv
  • Onderwerpen: Rechtsvordering
  • Trefwoorden: Arbeidsprocesrecht, Bewijslast, Tegenbewijs, Partijgetuige, Terugvordering door werkgever van aan werknemer verstrekte lening en Verwijzingsinstructie