Rechtspraak
Werknemer is van 1980 tot 1998 werkzaam geweest voor Rendamax. Rendamax assembleert verwarmingsketels ten behoeve van het bedrijfsleven. Sinds 9 juli 1998 is hij volledig arbeidsongeschikt. Bij werknemer is een longaandoening (longemfyseem) vastgesteld als gevolg waarvan hij nog slechts de beschikking heeft over 50% van zijn longcapaciteit. Daarnaast bestaan er klachten die in verband zijn gebracht met het Organische Psycho Syndroom (OPS) c.q. Chronische Toxische Encephalopathie (CTE). De werknemer heeft Rendamax aansprakelijk gesteld op grond van artikel 7:658 BW. Daartoe heeft werknemer onder meer de volgende omstandigheden aangevoerd. De problemen aan de luchtwegen zijn het gevolg van in de jaren 1980 tot 1986 voor Rendamax dagelijks met een boormachine verrichte werkzaamheden waarbij giftig koelmiddel werd gebruikt, waardoor hij in 1986/1987 naar het magazijn werd overgeplaatst. Vanaf begin 1990 is hij blijvend werkzaam geweest in de spuitcabine van Rendamax. In die cabine was sprake van onvoldoende afzuiging van verfdampen; hij kwam in aanraking met thinner voor het schoonmaken van verfspuiten omdat hem geen waterdichte werkhandschoenen waren versterkt. Hij kwam ook daarnaast veelvuldig in aanraking met thinner en daarnaast tot medio 1996 met giftig isolatiewol. Kortom: bij het uitvoeren van zijn werkzaamheden is hij veelvuldig in aanraking gekomen met voor zijn gezondheid schadelijke stoffen; er waren onvoldoende persoonlijke beschermingsmiddelen beschikbaar, of het gebruik ervan werd zelfs onmogelijk werd gemaakt. De kantonrechter heeft de vordering van werknemer toegewezen. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd.
In cassatie komt Rendamax op tegen het oordeel van het hof dat werknemer in voldoende mate heeft aangetoond dat bij hem de diagnose CTE is gesteld en dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij tijdens zijn werkzaamheden bij Rendamax is blootgesteld aan neurotoxische stoffen die CTE kunnen veroorzaken. Het hof zou blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de stelplicht en bewijslast van een werknemer die ingevolge art. 7:658 lid 2 BW vergoeding vordert van gezondheidsschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van een in de uitoefening van zijn werkzaamheden plaatsgevonden hebbende blootstelling aan voor de gezondheid schadelijke stoffen. Immers wordt van een werknemer in een zodanige situatie gevergd dat hij stelt en zonodig bewijst dat hij gedurende zijn werkzaamheden ten behoeve van de werkgever daadwerkelijk is blootgesteld aan dergelijke voor de gezondheid schadelijke stoffen en dat hij bovendien stelt en zonodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan een ziekte of aan gezondheidsklachten die door deze blootstelling kunnen zijn veroorzaakt (HR 23 juni 2006, NJ 2006, 354). Ten onrechte heeft het hof voor het door werknemer te leveren bewijs van zijn gestelde blootstelling aan gevaarlijke stoffen voldoende geacht dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat een dergelijke blootstelling heeft plaatsgevonden. Voor zover het hof wel zou zijn uitgegaan van een juiste aanname omtrent de stelplicht en bewijslast, is dat oordeel onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd. Volgens de A-G komt 's hofs oordeel er op neer dat werknemer op dit punt, onder verwijzing naar stukken, voldoende heeft gesteld en dat zijn stellingen onvoldoende zijn weersproken. Het hof heeft daaruit terecht de conclusie getrokken dat daarom van werknemers stellingen moet worden uitgegaan.
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep onder verwijzing naar artikel 81 RO.