Rechtspraak
Werknemer is met ingang van 12 juni 2001 tot bestuurder van de Stichting benoemd. Bij beschikking van de Rechtbank Almelo van 24 november 2004 is op verzoek van de Officier van Justitie in het arrondissement Zwolle Fraude unit Noord en Oost Nederland (hierna: de Officier van Justitie) werknemer als bestuurder van de Stichting geschorst in afwachting van de uitspraak op het verzoek tot haar ontslag als bestuurder en is X voorlopig tot aan het tijdstip dat de beschikking met betrekking tot het verzoek om ontslag van werknemer van de Stichting onherroepelijk zal zijn geworden, tot nieuw bestuurslid benoemd. Bij beschikking van de rechtbank Almelo van 24 februari 2005 is werknemer als bestuurder van de Stichting ontslagen en is X tot nieuw bestuurslid van de Stichting benoemd. In hoger beroep is het vonnis van de rechtbank Almelo vernietigd. Zowel werknemer als de Officier van Justitie hebben beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij beschikking van 8 juni 2007 het principale cassatieberoep van werknemer verworpen en de Officier van Justitie niet-ontvankelijk verklaard in zijn incidentele cassatieberoep. Werknemer vordert thans a. dat geïntimeerden hun functie als bestuurder van de Stichting zullen neerleggen en b. dat geïntimeerden zullen meewerken aan de (her)inschrijving van werknemer als (enig) bestuurder van de Stichting. Volgens geïntimeerden betekent het onherroepelijk worden van de vernietiging van het aanstellingsbesluit van X niet dat deze geen rechtsgeldige besluiten met geïntimeerden heeft kunnen nemen. Het beroep van werknemer op artikel 2:14 BW dient daarom te worden afgewezen.
Het hof oordeelt als volgt. Behoudens voor zover het de onbevoegdheid van het bestuur van de Stichting betreft haar te ontslaan, die volgens werknemer mede samenhangt met de onbevoegde benoeming door X van geïntimeerden als nieuwe bestuursleden van de Stichting, en waaromtrent het hof hiervoor heeft beslist, heeft werknemer geen (andere) feiten en/of omstandigheden gesteld op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat het besluit om haar te ontslaan in strijd is met de wet en aldus nietig op grond van artikel 2:14 BW. Het hof verwerpt eveneens de stelling van werknemer dat genoemd ontslagbesluit vernietigbaar zou zijn op grond van artikel 2:15 BW. De Stichting heeft onbetwist gesteld dat werknemer heeft nagelaten binnen de in artikel 2:15 lid 5 BW vermelde vervaltermijn van één jaar de vernietigbaarheid van dit besluit in te roepen. Deze termijn is gaan lopen vanaf het moment waarop werknemer kennis heeft gekregen van het ontslagbesluit van 28 november 2005. Het hof neemt aan, gelet op de aangetekend aan haar verzonden brief van de Stichting van 6 december 2005, dat dit omstreeks 7 december 2005 is geweest. Werknemer heeft in deze procedure geen feiten en/of omstandigheden gesteld op grond waarvan het hof, gelet op het bepaalde in artikel 2:8 BW, thans anders zou moeten oordelen. De incidentele vordering slaagt waardoor de vordering van werknemer, geïntimeerden te bevelen hun medewerking te verlenen aan haar (her)inschrijving als bestuurslid, dient te worden afgewezen.