Naar boven ↑

Rechtspraak

Werknemer is per 1 oktober 1985 in dienst getreden bij een van de rechtsvoorgangsters van Wonen Zuid. Naar aanleiding van het in de optiek van Wonen Zuid onvoldoende functioneren van werknemer, in combinatie met de genoemde aanvulling met een controllersfunctie binnen de regio's, heeft een aantal gesprekken met werknemer in de periode van 15 augustus 2005 tot 30 november 2005 plaatsgevonden. Bij overeenkomst van 30 november 2005 zijn partijen overeengekomen dat werknemer per augustus 2008 met vroegpensioen zal gaan en zijn functie zal neerleggen. Thans vordert werknemer een verklaring voor recht dat deze overeenkomst is vernietigd wegens bedrog/dwaling.

De kantonrechter oordeelt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat het schrijven van 30 november 2005 moet worden gekwalificeerd als een beëindigingsovereenkomst dan wel vaststellingsovereenkomst, als bedoeld in artikel 7:900 BW. Evenmin is de inhoud van hetgeen tussen partijen is afgesproken onderwerp van geschil. Werknemer heeft zich echter op dwang en/of dwaling en/of bedrog beroepen, omdat hij zich jaren na het sluiten van de overeenkomst heeft gerealiseerd dat hij als gevolg van het sluiten van die overeenkomst minder pensioen krijgt. Hamvraag is nu of Wonen Zuid werknemer had moeten waarschuwen dat zulks een (mogelijk) gevolg van het sluiten van de beëindigingsovereenkomst was of dat dit als algemeen te verwachten gevolg voor rekening en risico van werknemer moet worden gebracht. De kantonrechter is van oordeel dat dit laatste het geval is. Werknemer heeft jarenlang als leidinggevende gefunctioneerd, eerst als hoofd administratieve dienst en vervolgens als coördinator planning en control. Gelet op zijn opleidingsniveau en de hoedanigheden waarin hij heeft gefunctioneerd, mocht van werknemer worden verwacht dat hij de gevolgen van het aangaan van een beëindigingsovereenkomst kon overzien, mede in acht genomen het feit dat hij zich in de procedure van totstandkoming van de overeenkomst gedurende een aantal maanden heeft laten bijstaan door een adviseur van de Unie. De aard van de beëindigingsovereenkomst dan wel vaststellingsovereenkomst brengt juist met zich dat partijen over en weer concessies doen en dat in beginsel geen beroep op dwaling mogelijk is, tenzij er sprake is van een onmiskenbaar misverstand ten aanzien van hetgeen partijen als zeker en onbetwist aan hun overeenkomst ten grondslag hebben gelegd. In het onderhavige geval gaat dit laatste niet op. De door werknemer gestelde (pre)pensioenschade gaat de strekking van de overeenkomst te buiten. De overeenkomst beoogde slechts te regelen dat werknemer in een andere functie zou worden tewerkgesteld, dat hij per 1 augustus 2008 gebruik zou maken van de vroegpensioenregeling en dat hij door Wonen Zuid - gedeeltelijk - zou worden gecompenseerd in zijn pensioengevend jaarloon in de periode van 1 augustus 2008 tot 1 januari 2011. Het gaat derhalve niet aan dat werknemer, die - zoals reeds betoogd - deze afspraken is aangegaan na rijp beraad en met onbeperkte mogelijkheden om zich te laten adviseren, twee jaar na dato van zijn afspraken terugkomt op grond van beweerde dwang en/of dwaling en/of bedrog. Bovendien zijn de door [eiser] gestelde omstandigheden onvoldoende specifiek en beslissend om mee te gaan in het door hem gedane bewijsaanbod dienaangaande. Gelet op het vorenstaande wijst de kantonrechter de vorderingen van werknemer af.